In het vorige bericht over het landgoed Overcingel in Assen, werd gewag gemaakt van een tuinsieraad dat niet vaak in Nederlandse historische tuinen te vinden is, een zogenaamde spiegelbol of heksenbol. Het gaat om handgeblazen glazen bollen die reeds in de 13de eeuw in Venetië vervaardigd werden als symbool van vruchtbaarheid en geluk.
In 1612 publiceerde de Florentijnse priester en alchemist Antonio Neri (1576-1614) het boek L’arte vetraria of ‘De kunst van het glas‘. Daarin werden deze bollen als lichtbollen beschreven, het oudste symbool van het leven, want licht uit de hemel maakte de aarde vruchtbaar.
In de tuinkunst worden de glazen bollen tuinspiegels of geluksbollen genoemd. Ze worden in tuinen op hazelaarstakken geplaatst. Ze worden gezien als afweer tegen demonen, ziekten en tegenspoed en tegelijkertijd als brenger van voorspoed en geluk. Om die reden gaf men de bollen ook vaak ten geschenke bij een bruiloft. Tegenwoordig zien we de bollen in gekleurde vorm. Rode bollen als symbool voor liefde en trouw; groene bollen als symbool voor goede en rijke oogst en blauwe bollen als symbool voor afweer van oorlog. Op de boerderij tenslotte kennen we de bollen als haviksbollen ter bescherming van pluimvee, omdat ze de roofvogels op afstand houden.
Op LInkedIn las ik vandaag een artikeltje met film van Jermo Tappel / Het Drentse Landschap over de nieuwe bewoners van Huis Overcingel in Assen. Ik zocht naar aanleiding van dit bericht mijn eigen tekst (uit de Gids voor de Nederlandse Tuin- en Landschapsarchitectuur, 1995) weer even op. Zouden die gegevens nog kloppen?
De buitenplaats Overcingel ligt midden in de stad Assen. Het huis werd vanaf 1778 gebouwd in opdracht van Johannes van Lier Lels, (1726-1799) naar ontwerp van de architect Abraham M. Sorg. Van 1753 tot 1758 was Van Lier gedeputeerde van Drenthe en in 1759 werd hij lid van de Etstoel. In zijn huis Overcingel zijn een aantal geschilderde behangsels met zeegezichten bewaard gebleven. Van Lier had ook een naturaliënkabinet en een verzameling mineralen en stenen. In die tijd was de tuinaanleg van regelmatige aard, bestaande uit een rechthoekig, langgerekt terrein, door een dwarslaan in tweeën gedeeld. Het deel het dichtst bij het huis was de lusttuin met een rond middenperk. In het volgende deel werden naar goed Nederlandse gewoonte nut en schoonheid gecombineerd: hier stonden in vorm gesnoeide fruitbomen in driehoeksverband en waren lommerrijke lanen aangelegd. Het geheel werd gecomplementeerd door een bescheiden zichtkanaal.
Toen H.H. van Lier in 1823 op het huis kwam wonen, werd een deel van de plaats in landschapsstijl veranderd, namelijk het deel tussen het huis en het zichtkanaal. De kleinschalige landschappelijke opzet met slingerbosje en vijver sluit aan bij de ideeën van de tuinarchitect Gijsbert van Laar, die bij landeigenaren onder meer bekend was door zijn voorbeeldboek voor tuinarchitectuur: Magazijn van Tuinsieraaden (1802-1809). Volgens overlevering is deze aanleg van de hand van de uit Rolde afkomstige tuinarchitect L.P. Roodbaard. Maar ook zou de fa. Vroom (voorvaders van Jan Vroom sr.) betrokken geweest kunnen zijn. Zij werkten meestal achter hereboerderijen in de kleinschalige negentiende-eeuwse landschapsstijl.
In de tuin treft men een zogenaamde spiegelbol uit omstreeks 1900 (zie volgende bericht) aan, een tuinsieraad dat men niet vaak tegenkomt in Nederlandse tuinen. Bij het naderen van de bol ziet men een deel van de tuin in de bol weerspiegeld. Het heuveltje ten zuidoosten van het huis is na 1860 ontstaan. Hier staat een tuinkoepeltje met bronzen borstbeeld gemaakt door Johanna Smit. Het is een beeltenis van Hendrik van Lier, de laatste mannelijke afstammeling van de familie Van Lier. De tuin is vooral in het vroege voorjaar tijdens de bloei van de krokussen en sneeuwklokjes aantrekkelijk. Later in het voorjaar bloeien in de tuin een tulpenboom en een sneeuwklokjesboom. De buitenplaats is een beschermd Rijksmonument.
Bovenstaande tekst heb ik geschreven voor de Gids voor de Nederlandse tuin- en landschaps-architectuur (deel 1, 1995). Na 2000 heeft de Afdeling Speciale Collecties van Library WUR een collectie tuinontwerpen en documenten van de tuinarchitect J.H.R. van Koolwijk ontvangen. Het bleek dat hij van 1949-1952 in opdracht van Mw. Van Lier Lels-Brocke met de beplanting van het landgoed bezig was geweest. Correspondentie en een beplantingslijst uit de periode 1949-1952 zijn bewaard gebleven.
Mijn vader had voor zijn gezin een vakantieplan uitgestippeld voor de jaren 1946 tot 1953, mijn Lagere School-periode. Dit plan heette ‘Vakantie langs de Nederlandse Kust’ en deed ieder jaar een strand-vakantieplaats aan in een van de kustprovincies, Friesland, NH, ZH, Zeeland. Hij hield niet van mondaine toeristische badplaatsen, maar zocht altijd een vakantiehuis enerzijds in de buurt van het strand en anderzijds dichtbij een natuurreservaat. Zo gingen we naar Vlieland (dichtbij De Vliehors); Schoorl (bij NH-Duinreservaat/vooral niet het mondaine Bergen aan Zee ); Katwijk (vooral niet Noordwijk); Ouddorp (bij De Kwade Hoek/Goeree); Westenschouwen (bij de Domaniale Bossen/vooral niet Renesse); Oostkapelle (bij De Manteling/vooral niet Domburg) en Cadzand (bij Het Zwin/vooral niet Knokke), om te eindigen in Oostvoorne op Voorne-Putten (dichtbij de Natuurreservaten De Beer en Voorne’s Duin), waar we jaren zijn gebleven. Onlangs kwam ik een strandfoto van mijn grootouders (van moeders zijde) tegen (ca. 1920), die een heel ander strandleven laat zien dan ik met mijn vader en moeder beleefde. Met die foto en aangevuld met foto’s en documentatie uit de Afdeling Speciale Collecties / Library WUR, stelde ik een kort overzicht van de opkomst van badplaatsen in Nederland samen.
Van 1653 tot 1655 werd naar ontwerp van Constantijn Huygens de Scheveningse Zeestraat tussen Den Haag en Scheveningen aangelegd. Dit leidde in de 19de eeuw tot de opkomst van de eerste badplaats in Nederland, Scheveningen Bad.
In de jaren twintig van de 19de eeuw kwam Zandvoort op als kuuroord aan zee. Het nemen van een bad in zee werd zeer goed voor de gezondheid geacht, evenals de frisse zeelucht, het wandelen langs het strand, het genieten van het schouwspel van de branding en de mooie luchten. Het water en het strandleven deden mensen goed en deden zorgen vergeten. Men raakte er van doordrongen dat baden en frisse zeelucht heilzaam waren voor de fysieke en geestelijke gezondheid. Langzaam aan ontwikkelde zich in Nederland het vakantie-strandleven met alles wat daarbij hoorde: een boulevard, hotels, restaurants, een casino, een kurhaus (met een staf van ‘verplegend personeel’), een villapark, en voor de minder bedeelde dagjesmensen de typische strandactiviteiten als paardje rijden, schelpen zoeken, zandkastelen bouwen en balspelen.
In de tweede helft van de 19de eeuw groeiden ook andere plaatsen langs de Nederlandse kust uit tot badplaatsen: Bergen aan Zee, Noordwijk aan Zee, Katwijk aan Zee, Domburg aan Zee. Eerst werd een weg naar zee aangelegd en vervolgens een boulevard met hotels. Een villapark in de duinen completeerde het geheel. Een tram- of spoorlijn vergemakkelijkte natuurlijk de reis vanuit het binnenland aanzienlijk, zoals de aanleg van de spoorlijn van Haarlem naar Zandvoort (1881) en de tramlijn van Haarlem naar Zandvoort(1897). De aanleg van de tram vanuit Amsterdam (1905) was het begin van het dagtoerisme in Zandvoort, terwijl deze plaats eerder juist bekend stond als exclusieve badplaats voor de elite. De bekendste gast in Zandvoort was keizerin Elisabeth van Oostenrijk-Hongarije (Sissy). Zij verbleef in 1884 enkele weken in Hotel Kaufmann (het latere Hotel d’Orange, zie foto hieronder).
(uit de ‘Gids voor de Nederlandse Tuin- en Landschapsarchitectuur’): “In 1883 werd de ‘Maatschappij Noordwijk tot exploitatie van Duingronden’ opgericht. Deze verwierf een groot duinterrein aan de zuidzijde van Noordwijk in eigendom om hier een villawijk te bouwen. Voor het ontwerp van deze wijk werd de tuinarchitect D. Wattez uit Bussum aangetrokken.
Zijn plan voorzag in de aanleg van een ruim 1200 meter lange, rechte boulevard langs het strand met hierachter ruim opgezette slingerende wegen waaraan de ruime bouwkavels kwamen te liggen. Reeds in maart 1883 werd met de uitvoering begonnen. In het centrum van de wijk lag een ruime weide met een kunstmatig gevormde duinkloof. Hieroverheen werd een rustieke brug gelegd, die echter na veertien jaar al instortte, waarna men de kloof dichtte. Geheel volgens de romantische idealen werden ook in het park een hertenkamp en een ‘laiterie’ of melkhuis aangelegd, die bijdroegen aan het ideaal van een ‘landelijke’ omgeving. Na de aanleg van de wegen werden in hoog tempo fraaie villa’s gebouwd. De oorspronkelijke opzet van de wijk is nog steeds goed herkenbaar in het karakteristieke verloop van de wegen en de ruime percelen, waarop de huizen omringd door veel groen staan”.
(uit de ‘Gids voor de Nederlandse Tuin- en Landschapsarchitectuur’): “In 1906 werd door de tuinarchitect L.A. Springer de Zeeweg tussen Bergen en Bergen aan Zee aangelegd. Springer maakte in 1907 ook een ontwerp voor villapark Parnassia in Bergen aan Zee. Het oorspronkelijke plan dat Springer indiende, omvatte terreinen aan beide zijden van een rangeerterrein dat het eindpunt zou gaan vormen van de geplande stoomtram naar Bergen aan Zee. Tegenover het station zouden een café, een pension en een hotel worden gebouwd. De twee duinwandelparken, die Springer hieromheen ontwierp, zouden omgeven worden door villa’s of zomerhuizen, zodat er een echte badplaats tot stand kon komen. De opdrachtgever voor dit alles was het echtpaar Jacob van Reenen-Völter, dat het welzijn van de gemeente Bergen hoog in zijn vaandel had staan. Maar het ontwerp van Springer werd niet uitgevoerd.
In 1911 kwam er een heel ander wandelpark tot stand, waarschijnlijk naar de ideeën van mevrouw Marie A.D. van Reenen-Völter. Dit gerealiseerde park, met een symmetrische opzet, was aangelegd langs een middenas waarop drie cirkelvormige terreinen de concentratiepunten voor bezoekers vormden. In 1911 betrad men via een brede middentrap de duinvallei en kwam men in het eerste rondeel. Het centrum hiervan werd gevormd door een zeventiende-eeuwse vaas, geplaatst op een grasperk met rondom zitbanken.
Langs de hoofdas verder wandelend bereikte men, tussen de duinen door, het volgende rondeel met in dit geval een in het centrum geplaatste zonnewijzer. In deze ruimte stond ook de muziektent. Verdergaand langs de as liep men opnieuw tussen duinen door en bereikte men een derde groot gazon, omgeven door acht kleinere en versierd met een fontein. Naast deze wandelmogelijkheden zien we ook een speelveld en een stukje natuurlijk bos. De bermen van de wegen waren voorzien van een brede strook schelpen en alle wegen waren belegd met in eigen beheer vervaardigd kalkzandstenen plaveisel, dit alles om het stuiven van het duinzand tegen te gaan. In 1914 werd er op het terrein een botanische tuin aangelegd en een duinmuseum gebouwd. Deze situatie heeft bestaan tot aan de Tweede Wereldoorlog.
In 1953 werd het Parnassipark in Bergen aan Zee , met uitzondering van de tennisbanen, door de gemeente aangekocht en opnieuw ingeplant. Ook werden de paden en het museum opgeknapt. Het park beleefde een korte opbloei, die al spoedig door een periode van neergang werd gevolgd. In 1967 deed men nogmaals een poging het park te redden en werd op de plaats van het derde rondeel een dierenparkje ingericht, terwijl de eendenvijver een nieuwe bevolking kreeg. Dit naoorlogse herstel heeft echter niet meer geleid tot de luister ten tijde van het echtpaar Van Reenen. Wel is er een typerende duinbeplanting aanwezig met onder andere duinroos en duindoorn en de zeldzame Parnassia waarnaar het park is genoemd.”
En natuurlijk kennen we nu veel meer Nederlandse badplaatsen, waar uitgestrekte stranden zijn en het prima toeven is. Naast Texel en Vlieland zijn de eilanden Terschelling, Ameland en Schiermonnikoog veel meer toeristen gaan trekken in de loop van de 20ste eeuw, om nog maar te zwijgen van de stranden van Callants-oog, Petten, Egmond, Castricum, Wijk aan Zee, Bloemendaal, Kijkduin, Hoek van Holland, Rockanje en Vrouwenpolder, alle nu zeer aantrekkelijke vakantie-oorden.
Voorliggend Bericht is overgenomen uit tijdschrift Binnenstad 296 (jan./ febr. 2020). Hierin werd aandacht besteed aan de walmuur-vernieuwing van de Amsterdamse grachten. Nu er een grote renovatiegolf op komst is van de Amsterdamse kaden heeft dit ook impact op de bomen die daarop groeien. Aangezien deze al vanaf het begin van de zeventiende eeuw deel uitmaken van de stedenbouwkundige structuur van de binnenstad, zullen de bomen voor het grootste deel worden herplant. De beschermde, beeldbepalende bomen en bijzondere iepensoorten die vitaal zijn, zal men echter trachten te behouden.
Alleen al in de Amsterdamse binnenstad staan circa 9000 bomen in de openbare ruimte, waarvan meer dan 5000 iepen. Op de stadsplattegrond van Pieter Bast uit 1597 zien we voor het eerst bomen op de kaden verschijnen: langs de binnenzijde van de stadswal van 1585 (de huidige Herengracht) is tussen de Brouwers- en de ‘Warmoesgracht’ (Raadhuisstraat, tussen Singel en Herengracht) een regelmatige rij bomen ingetekend. Ook langs de Oudezijds burgwallen vinden we dan al enkele verspreide bomenrijen.
Bijzonder is dat bomen bij de grote zeventiende-eeuwse stadsuitleggingen van Amsterdam van meet af aan deel uitmaken van het stedenbouwkundig plan. Zij werden ook aangeplant door de stedelijke overheid. Hoewel Amsterdam weinig echte pleinen kent, is de stad geenszins benauwd van opzet. Door de gesloten bouwblokken rond ruime binnentuinen en de aanleg van grachten is de bebouwing weids gespatieerd. De grachten die de stad doorsnijden worden door bruggen geleed in zogenaamde rakken, waardoor tussen de gevelwanden en de bruggen een soort waterpleinen ontstaan. De bruggen en bomenrijen op de kaden omlijsten deze pleinen als galerijen. De breedte van deze galerijen is min of meer gelijk aan de breedte van de kavels, waardoor op ruimtelijk niveau een soort kleinste maatstaf ontstaat, die de ruimte maat en schaal geven. Afgaande op de plattegrond van Baltasar Florisz en de Burgerwijkkaartjes bedroeg de onderlinge afstand van de bomen ongeveer anderhalve kavelbreedte.
De bomenrijen maken dus deel uit van het stedenbouwkundige ontwerp voor de grachtengordel en de Jordaan. Dit was destijds in de hele wereld uniek en is op grote schaal nagevolgd, ook buiten Nederland. In de zeventiende eeuw werden in de stad niet alleen iepen, maar ook linden en abelen aangeplant. Van deze bomen was de iep de sterkste: door zijn kronkelige wortelgestel versterkte hij bovendien de kaden.
De ‘Belgica’
De oudst bekende cultuurvariëteit of gekweekte iepvorm is de oud-Hollandse iep (Ulmus x hollandica ‘Major’), een kruising tussen de veld- en de bergiep (Ulmus minor x Ulmus glabra). Deze iepenselectie werd, onder meer vanwege de grote bladvorm, al vanaf de zestiende eeuw gekweekt en in 1689 door stadhouder Willem III vanuit Nederland in Engeland geïntroduceerd, maar is nu in Amsterdam niet meer te vinden. Een andere selectie van de Hollandse iep, de Ulmus x hollandica ‘Belgica’, die vanaf het einde van de zeventiende werd gekweekt, bleek over een rechtere stam te beschikken en sloeg in Amsterdam zo goed aan, dat de linden, die aanvankelijk langs de grachten waren aangeplant in de loop van de achttiende eeuw op grote schaal door deze iepen zijn vervangen. Behalve een rechte stam heeft de ‘Belgica’ een zeer fijne, uitwaaierende takstructuur en enigszins afhangende takken, die soms bijna het water raken.
In de Eerste Wereldoorlog bleek dat de ‘Belgica’-iepen vatbaar zijn voor de door een schimmel veroorzaakte en de iepenspintkever verspreide iepziekte, waardoor ze vanaf circa 1940 niet meer zijn aangeplant. Ondanks het feit dat de Belgica’s door de iepziekte zijn getroffen, staan er nog steeds honderden langs de Amsterdamse grachten. Mede vanwege het feit dat dit vaak de oudste en grootste bomen zijn, is de Belgica nog steeds de meest beeldbepalende iep. De oudste Belgica’s langs het water vinden we onder meer op het Stationsplein – geplant in 1889, na oplevering Centraal Station – en langs de Nieuwe Herengracht – een ‘gekandelaberd’ exemplaar uit 1891. Op de Keizersgracht voor de Onze Lieve Vrouwekerk staat een rijtje circa honderd jaar oude Hollandse iepen met opvallend bochtige stammen van een onbekende selectie, waar onlangs stekken van zijn genomen. Op plaatsen waar de iepziekte toesloeg, werden de Belgica’s veelal vervangen door de wat stakerige Huntingdon-iepen (Ulmus x hollandica ‘Vegeta’, 1746) en later ook door de ‘Commelin’ (gekruist 1940 / uitgegeven 1960) en de ‘Groeneveld’ (1941/1963). Toen bij de tweede iepziektegolf begin jaren ’70 bleek dat deze kruisingen evenmin goed tegen iepziekte bestand waren, heeft men nieuwe selecties van de oud-Hollandse iep uitgegeven, met even oud-‘Hollands’ klinkende namen als de ‘Dodoens’ (1954/1973), ‘Plantijn’ (1954/ 1973), ‘Lobel’ (1958/1973) en ‘Clusius’ (1958/1983). Tegenwoordig worden nog resistentere, uit Amerika afkomstige cultivars toegepast, zoals de veelvuldig aangeplante ‘New Horizon’ – met sterk opgaande takken en enigszins glimmend, donkergroen blad, die we onder meer aantreffen op de vernieuwde en in 2003 ingeplante kade voor de Cromhouthuizen – , de kleinbladige en in de herfst rood verkleurende ‘Frontier’ – in 2013 aangeplant op het noordelijke deel van de Oudezijds Achterburgwal – en de zeer resistente ‘Rebona’ – waarvan er onder meer in 2016 twee zijn aangeplant op de Reguliersgracht.
Hoewel de verschijningsvorm van de Belgica nog altijd het streefbeeld vormt van alle nieuw ontwikkelde cultuurvariëteiten, missen al deze meer en minder resistente soorten de gracieuze eigenschappen van de Belgica. Doordat de iepziekte in Amsterdam dankzij een speciaal monitoringsprogramma tegenwoordig goed onder controle is, worden de Belgica’s vanwege hun karakteristieke vorm weer in kleine aantallen gekweekt. Omdat dat de ziekte ook wordt overgebracht door wortelcontact, wisselt men de nieuwe aanplant van Belgica’s vaak af met meer resistente iepencultivars. De interactieve Bomenkaart (2017) van de gemeente Amsterdam geeft een overzicht van alle bomen die in de stad voorkomen, waaronder meer dan veertig verschillende soorten iepen: https://maps.amsterdam.nl/bomen/.
Bescherming
In het kader van de geplande kademuurvernieuwingen zullen circa dertig kaden, merendeels in de binnenstad en in Amsterdam-West, de komende jaren worden vervangen. Bij een kademuurvernieuwing worden normaliter alle bomen op de desbetreffende kaden verwijderd. Door de gemeentelijkeBomenverordening(2014; 2016) genieten alle bomen binnen de bebouwde kom, die dikker zijn dan 30 cm een zekere bescherming, dat wil zeggen dat ze alleen onder voorwaarden gekapt mogen worden. In het kader van een walmuurvernieuwing gaan de bomen langs de grachten het met deze bescherming niet redden, maar ze moeten in principe wel weer worden herplant. Bij herplant worden ze vervangen door jonge iepen, vaak van een andere, iepziekte-resistente soort, maar op enkele beeldbepalende plaatsen als brughoofden zullen mogelijk ook weer Belgica’s worden aangeplant.
Behalve door de Bomenverordening worden de bomenrijen langs de hoofdgrachten als fenomeen van rijkswege beschermd door het Beschermd Stadsgezicht (1999) en op Europees niveau (gewaarborgd door het Europese Hof van Justitie) door de aanmerking van de grachtengordel als UNESCO-Werelderfgoed (2010). Op grond van het feit dat de boombeplanting langs de grachten medebepalend is voor de cultuurhistorische waarde en stedenbouwkundige structuur van dit gebied en als zodanig ook specifiek wordt beschreven in de ‘Uitleg’ van het Beschermd Stadsgezicht (1999), die tevens de grondslag vormt voor de bescherming van het UNESCO-werelderfgoed, en in de diverse bestemmingsplannen, genieten de bomenrijen langs alle grachten van het beschermde gezicht een zekere extra bescherming, al is niet helemaal duidelijk wat deze bescherming precies inhoudt, aangezien de structurele samenhang van de bomen met de architectuur – anders dan in andere gemeenten – niet nader in de bestemmingsplannen en/of in zogenaamde ordenkaarten is uitgewerkt.
Hoofdbomenstructuur
Ook genieten bomen langs sommige doorgaande straten en grachten in de gehele stad een zekere extra bescherming door het (huidige) gemeentebeleid. Om de boombeplantingen langs straten en waterstructuren die van belang worden geacht voor de ruimtelijke kwaliteit van de stad herkenbaar te maken, maar ook om het bomenbestand te herstellen en uit te breiden heeft de gemeente de Hoofdbomenstructuur ontwikkeld (HBS). Deze bomenstructuur is een beleidsinstrument, dat vooral betrekking heeft op de aanplant van nieuwe bomen, maar tot op zekere hoogte ook bomen beschermt bij herprofileringen: ‘Uitgangspunt voor bomen die deel uitmaken van de hoofdbomenstructuur is dat er bij het planten en beheren van bomen voldoende groeiruimte moet zijn en dat bij herprofileringen gezonde en levensvatbare bomen blijven staan. Bij het planten van de boom moet bovendien al rekening worden gehouden met de ruimte die de volwassen boom zal innemen, om zo tot beeldbepalende exemplaren te komen. Deze bomenlijnen staan langs de hoofdnetten, waterwegen, dijken of historische verkavelingspatronen’.
Bij de laatste vaststelling van de Hoofdbomenstructuur (kaart in het Beleidskader Puccinimethode, 2018) is deze ten opzichte van die in het eerder gepubliceerde kaartje in de Structuurvisie 2040 (2011) uitgebreid met diverse bomenrijen in de oude binnenstad (onder meer langs de Oude- en Nieuwezijds Voorburgwal, Kloveniersburgwal/Geldersekade en Oude Schans), terwijl de grachten en gedempte grachten in de Jordaan tussen de Brouwersgracht en Leidsegracht hier niet langer deel van uitmaken – behalve de petieterige Passeerdersgracht, een grachtje waarlangs in de zeventiende eeuw nu net geen bomen stonden. Dit laat tevens zien hoe veranderlijk beleid is: door de beleidswijziging van 2018 lijken de bomen op de Rozengracht – waarvan er volgens de kaart ‘Monumentale bomen en ander waardevol groen’ niet één als ‘monumentaal’ is aangemerkt – ten behoeve van de komende herinrichting nu eenvoudig te kunnen worden gekapt.
Behalve de locaties geeft de Puccinimethode – genoemd naar de bonbons van de Amsterdamse chocolaterie Puccini, die symbool moeten staan voor goede kwaliteit – ook de ‘spelregels, voorwaarden en inrichtingseisen’. Hierin worden o.m. de groeiplaatsomstandigheden voor nieuwe en bestaande bomen beschreven: ‘Bij walmuurvernieuwing (van grachten die deel uitmaken van de Hoofdbomenstructuur) worden bestaande bomen vervangen en de groeiomstandigheden zo ingericht dat de groei voor de nieuw te planten bomen voor tenminste 50 jaar is gewaarborgd. Bepalend voor de onderlinge plantafstand van de bomen en het type iep is de beschikbare doorwortelbare ruimte, zowel kwalitatief als kwantitatief’.
Onder normale omstandigheden groeien de boomwortels in een zone die overeenkomt met de projectie van de kroon. Maar op de ondergrondse openbare ruimte ligt tegenwoordig een grote druk: behalve aan de waterleiding, riolering en elektriciteit- en internetkabels moeten de kaden ruimte bieden aan tal van nieuwe voorzieningen zoals ondergrondse afvalcontainers, laadpalen voor geëlektrificeerd autoverkeer en warmtepompen. Op heringerichte grachten groeien de iepen daarom vooral in de smalle strook onder de parkeerzone en dreigen de iepen steeds verder uit elkaar te worden geplant. Over het algemeen hebben de hoofdgrachten een straatprofiel van meer dan negen meter breed en is de grondwaterdiepte er lager dan 80 centimeter. Bij zijgrachten bevindt het grondwater zich vaak al op 40-60 centimeter en is de breedte van het straatprofiel geringer. ‘De iepen langs de hoofdgrachten worden bij voorkeur in een onderlinge plantafstand van 12-15 meter geplant, de iepen langs de zijgrachten in een onderlinge plantafstand van meer dan 15 meter.’
Als de grond rond de boom al te zeer wordt verdicht door parkeren en een te grote belasting door het zware verkeer, kunnen de wortels zich niet goed ontwikkelen. Daarom krijgen de bomen optimale groeiomstandigheden mee, dat wil zeggen dat ze in beginsel beschikken over een doorwortelbare ruimte van 25m3 tot 40m3 per boom, zoveel mogelijk gevuld met ‘Amsterdams bomenzand’ – een speciaal ontwikkeld grondmengsel, dat zowel vruchtbaar is als een grotere belasting kan dragen. De wortelzone wordt bovendien zoveel mogelijk gescheiden van kabels en leidingen, en in een sterk verdichte omgeving, zoals op groeiplaatsen tussen parkeervakken, kunnen extra voorzieningen zoals druk verspreidende middelen worden toegepast.
In de Hoofdbomenstructuur worden bij herplant tenslotte bij voorkeur bomen toegepast met een stamomtrek van 50 tot 60 cm, die in volwassen toestand hoger worden dan twaalf meter.
Monumentale bomen
Om kap van bijzondere bomen te voorkomen kunnen deze bovendien (in het kader van de Bomenverordening) beschermd zijn als ‘beschermwaardige houtopstand’. Zo’n houtopstand, dat wil zeggen één of meerdere bomen of houtige gewassen, kan zowel op particuliere grond als in de openbare ruimte staan en wordt op de (voorlopige) lijst geplaatst vanwege zijn beeldbepalende waarde, cultuurhistorische betekenis, natuurwaarde, zeldzaamheidswaarde of ouderdom. De kaart ‘Monumentale bomen en ander waardevol groen’ is niet compleet, maar geeft een goede indruk van het beschermde bomenbestand in de openbare ruimte. Als een boom op de lijst (of zolang deze nog niet is vastgesteld op een van de lijsten van de voormalige stadsdelen) voorkomt mag deze niet worden gekapt, maar alleen (met vergunning) worden gesnoeid of verplaatst, tenzij er sprake is van ‘zwaarwegende omstandigheden’ om toch tot kap over te gaan.
Langs de grachten vinden we afgezien van enkele tientallen linden en enige platanen en paardenkastanjes vooral iepen. In de binnenstad genieten een paar honderd hiervan speciale bescherming doordat ze op bovengenoemde lijst voorkomen. Naast de Belgica’s en Huntingdon-iepen zijn er ook nog een aantal meer bijzondere cultivars, waaronder de smalle, hoog opgaande monumentaal-iep (Ulmus minor ‘Sarniensis’, 1836-Eng.), die veel in Amsterdam-Zuid is toegepast, maar in de binnenstad slechts op enkele plaatsen voorkomt (Kattengat, Stromarkt); een speciale variant met een duidelijke enting en min of meer ronde kroon van de duiveltjesiep (Ulmus glabra ‘Cornuta’, vóór 1845), die onder meer te vinden is langs de Reguliersgracht, en de vanuit de voormalige iepenselectietuin bij Huis Groeneveld te Baarn afkomstige en in de herfst knalgeel kleurende Amsterdam-iep (Ulmus ‘Amsterdam’, 1950/1980), waarvan we een rijtje aantreffen aan de westkant van de Weesperstraat – en een aantal langs de Sloterkade, waarvan één voor het Aalsmeerder Veerhuis.
Afgaande op bovengenoemde interactieve kaart van monumentale bomen bevinden de meeste monumentale bomen zich langs de hoofdgrachten, terwijl we langs de grachten van de oude binnenstad (binnen het Singel) en van de Jordaan relatief weinig bomen aantreffen die beschermwaardig worden geacht. Mogelijk staan er in de Jordaan en de oude binnenstad ook weinig echt monumentale bomen (meer), doordat veel kademuren nog niet zo lang geleden zijn vernieuwd, veel bomen dus relatief jong zijn en er langs de smallere en lagere grachten weinig ruimte is waardoor de iepen niet tot monumentale bomen uit kunnen groeien.
Voor de monumentale bomen zullen bij een kademuurvernieuwing speciale maatregelen worden getroffen om ze te behouden. Sommige bomen kunnen bijvoorbeeld worden verplaatst, al moeten de takken en wortels daarvoor vaak ingrijpend worden gesnoeid. Als bomen te zwaar zijn om over de kade te verplaatsen en te groot om onder de bruggen door te varen, worden ze wel tijdelijk aan de overzijde van de gracht op een schuit geplaatst. Als ze niet verplaatsbaar zijn, bestaan er nog verschillende andere mogelijkheden om ze te behouden. Zo kan er een kade worden geplaatst vóór de bestaande kadewand of er kan in de muur een uitstulping worden gemaakt, zoals bijvoorbeeld in de Brouwersgracht. Door deze oplossingen wordt de gracht natuurlijk wel smaller , wat weer nadelig is voor de waterberging, doorstroming en voor het aanzicht en de stedenbouwkundige structuur. Naar verwachting zullen alle monumentale bomen meestal toch ingrijpend gesnoeid moeten worden om ze te behouden.
Wie was Lucas Gassel? Hij staat bekend als landschapsschilder en tijdgenoot van de Zuid-Nederlandse schilders Joachim de Patinir (1480-1524) en Herri met de Bles (1510-1550). Zij schilderden imaginaire landschappen vaak verhuld in een Bijbelse vertelling. De tuinen op de schilderijen worden afgebeeld als realistische details, en doen meteen denken aan de tuinen van Hans Vredeman de Vries ( 1527- ca. 1607). Carel Van Mander zegt in zijn vermaarde Schilderboeck (1604) over Gassel: Hy wrocht seer wel van Landtschap in Oly en Water-verwe: doch hy wrocht niet veel. Hy was een vriendlijck goet Man, en een soet prater.
Helaas is er weinig over Gassel bekend, slechts 15 schilderijen, 2 tekeningen en 3 prenten, alle gesigneerd met zijn monogram en aanvullend ook menigmaal met een klein hagedisje als soort logo. Verder worden er ook nog enkele ongesigneerde schilderijen en tekeningen aan hem toegeschreven.
Gassel is geboortig uit Helmond, destijds een textielstad, bevolkt door wevers en volders (vollen van laken is het laten vervilten ervan), droogscheerders en bontwerkers. Bekend is dat hij bij de noordelijke stadspoort en later aan de Markt heeft gewoond. Tijdens Gassel’s leven werd het Kasteel Helmond bewoond door de familie van Cortenbach. In 1549 is dit door brand gedeeltelijk verwoest. Gassel heeft het kasteel goed gekend, want het staat midden in de stad. Stoffeerde hij daarom zijn schilderijen zo vaak met kastelen? Als tweede woonplaats heeft Gassel een groot deel van zijn leven waarschijnlijk Antwerpen gehad, waar hij o.a. heeft gewerkt voor de uitgever Hieronymus Cock. Mogelijk heeft hij ook in Brussel gewoond.
In verband met de afkomst van Gassel uit Helmond en het Kasteel Helmond wat in bovenstaande tekst wordt genoemd, volgt hier nu nog een beschrijving en afbeeldingen van Kasteel Helmond en omgeving uit de Gids voor de Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur, deel 4, Rotterdam, 2000.
Kasteel Helmond dateert uit 1402. Op de hoeken van het kasteel zijn vier ronde torens gebouwd. Het kasteel ligt binnen een vierkante omgrachting en is gesitueerd tussen de ZuidWillems-vaart en het riviertje de Aa. Na een brand in 1549 werd het gebouw met een nieuwe ingangsvleugel verrijkt en in 1683 vond weer een verbouwing plaats. Uit al deze tijden is niets betreffende de tuinen overgeleverd. In 1921 werd het kasteel door de gemeente Helmond gekocht als raadhuis. Het gebouw werd verbouwd door de architect J.W. Hanrath, waarbij door vergroting van de ramen het oorspronkelijke gesloten karakter van het kasteel verloren ging. De tuinarchitect L.A. Springer ontwierp in 1921 een deel van de omringende parkaanleg, die bestemd werd tot een openbaar stadswandelpark. In tegenstelling tot architect Hanrath maakte Springer de omgeving van het kasteel juist weer meer gesloten. Hij plantte het terrein aan de zuidzijde met boomcoulissen dicht, zoals hij ook de huizenblokken aan de noordzijde van het kasteel aan het gezicht onttrok. Vóór het kasteel aan de noordkant – tegenover de zestiende-eeuwse torens – ontwierp Springer twee min of meer vierkante grasparterres en behield hij enkele oude bomen, die hij aanvulde met nieuwe aanplant. De grasperken werden langs de hoofdas waarschijnlijk door taxushagen op barokke wijze omzoomd. Het kasteel bood verder naar de oost- en westzijde uitzicht op gazons met verspreide boom- en heesterbeplanting. We zouden van Springer eigenlijk aan de noordzijde van het kasteel buxusparterres in neorenaissancestijl verwachten, maar waarschijnlijk omdat de parterre-vlakken niet identiek van grootte waren, heeft hij zich hieraan niet gewaagd. Van dit alles is slechts achter het kasteel nog de structuur zichtbaar, maar door het kappen en opnieuw inplanten van bomen en heesters heesters is van de oorspronkelijke opzet weinig bewaard. In 1938 werd op de middenas van de aanleg een fontein geplaatst. Sinds 1982 is het kasteel in gebruik als museum. De gemeentelijke plantsoenendienst ontwierp toen vóór het kasteel, in de schaduw van de bestaande oude kastanjes, een eigentijdse versie van een Renaissancetuin met gesnoeide buxushagen en een loofgang van haagbeuk. Het park naast en achter het kasteel is een open en weids wandelpark in landschapsstijl, voorzien van een grote diversiteit aan bijzondere bomen, grotendeels nog geplant in de tijd van L.A. Springer. Aan weerszijden van het voorplein, dat deel uitmaakt van het wandelpark, staan twee kleine torens, die dateren van na de brand in 1549 en die eens de functie van wachttoren en duiventoren hadden.
De tentoonstelling ‘Lucas Gassel: Meester van het landschap’ was gepland van 10 maart t/m 7 juni 2020 in het Museum Kasteel Helmond. Wegens de corona epidemie is dit museum nu gesloten. Of de tentoonstelling nog open gaat voor 7 juni zal afhangen van de nieuwe maatregelen voor musea, afhankelijk van RIVM.
Dit unieke schilderij Lentetuin, pastorietuin te Nuenen, in 1884 geschilderd door Vincent van Gogh, is zondag 29 maart 2020 gestolen uit het Singer Museum, waar het deel uitmaakte van de tentoonstelling Spiegel van de ziel. Toorop tot Mondriaan.
(overgenomen van whichmuseum.nl): ‘In deze tentoonstelling staat de private wereld van de 19de-eeuwse Nederlandse kunstenaar centraal. Het gaat hier om schilder- en tekenkunst als persoonlijke uiting. Thema’s als het interieur, het stilleven, de besloten tuin, maar ook de geesteswereld van de kunstenaar komen aan bod. Er is werk te zien van o.a. Jan Toorop, Vincent van Gogh, Willem Witsen en Piet Mondriaan’.
Dat het (bovenstaande) schilderij van de pastorietuin een persoonlijke uiting is van de kunstenaar Vincent van Gogh is alleen al duidelijk omdat het de tuin betreft van zijn ouders achter de pastorie in Nuenen. In de verte zien we de toren van de Oude Kerk van Nuenen. Dit is niet de Hervormde kerk waar Vincent’s vader dominee was, maar de oorspronkelijk rooms katholieke kerk gebouwd in de tweede helft van de 15de eeuw, die in 1823 werd afgebroken, op de toren na, die in 1885 werd gesloopt, een jaar nadat Vincent Van Gogh het schilderij van de Lentetuin / pastorietuin en de Oude Kerk maakte. Vincent woonde sinds eind 1883 in Nuenen, zodat we mogen aannemen dat hij van de afbraak op de hoogte was geweest en dat hij juist als herinnering deze toren heeft willen verenigen met de achtertuin van de pastorie waar zijn ouders nog niet zo lang woonden. De Ned. Hervormde kerk van zijn vader is bekend van het schilderij ‘het uitgaan van de kerk in Nuenen’ uit 1884-1885.