De belangrijkste kleur van een bouwwerk wordt vaak bepaald door het materiaal dat niet is geschilderd: de toegepaste steensoort en de dakbedekking. In Nederland is als steensoort meestal een rode of bruine baksteen gebruikt, maar er werd ook wel natuursteen toegepast, zoals Belgisch hardsteen of zandsteen, dat uit verschillende locaties in Duitsland kwam: o.m. okerkleurige uit Bentheim en een meer grijze steen uit Oberkirchen. Ook een combinatie van baksteen en natuursteen komt regelmatig voor. Met name basementen, gevelbeeïndigingen, en deur- en vensteromlijstingen zijn vaak van natuursteen gemaakt.
Het bouwmateriaal werd zo mogelijk ontleend aan de directe omgeving of aangevoerd via de meest voor de hand liggende distributiekanalen. Zo zien wij in het zuiden van ons land vaker dan in de noordelijke helft Belgisch hardsteen toegepast, waarschijnlijk vanwege de aanvoer over de Maas en de Schelde. Ook komt in sommige streken veel gele baksteen voor; de gele kleur hangt samen met het hogere aluminiumgehalte van de plaatselijk gewonnen rivierklei. De toegepaste steensoorten geven iedere stad of streek hun eerste kleurbepaling.
Schilderen van hout
Behalve de toegepaste steen is ook het houtwerk van invloed op het kleurbeeld. Voor de constructie of het ‘skelet’ van de meeste Nederlandse woonhuizen werd oorspronkelijk hout gebruikt, soms in combinatie met leem of baksteen. Tot circa 1650 paste men veelal eikenhout toe, een tamelijk weerbestendige inlandse hardhoutsoort. Op schilderijen uit die tijd, zoals van Pieter Brueghel, lijkt dat eikenhout onbehandeld; door de invloed van het weer is het alleen enigszins vergrijsd. Houten huizen werden ook wel geteerd, al was dat in steden wegens brandgevaar verboden, in Amsterdam al sinds 1503.
Toen het eiken halverwege de zeventiende eeuw werd vervangen door grenenhout, moest dat worden geschilderd. Hiervoor gebruikte men lijnolieverf. Tot circa halverwege de negentiende eeuw was er maar een beperkt aantal pigmenten geschikt voor buitenschilderwerk, dat wil zeggen goed bestand tegen weersinvloeden en niet al te kostbaar. De meest betrouwbare verfstoffen voor de verduurzaming van hout waren loodwit, verschillende rode ijzeroxiden en groene koperverbindingen. Voor binnenschilderwerk was de keuze wat ruimer, omdat de verf minder te lijden had en mogelijk ook omdat men eerder bereid was aan het interieur wat meer geld te spenderen.
Beperkt aantal verfstoffen
Aangezien natuurlijke aardpigmenten uit diverse groeves werden aangeleverd en vele kleine fabrieken synthetische verfstoffen maakten, kon de kleur en qualiteit van de pigmenten naar gelang de herkomst enigszins verschillen. Veel historische pigmenten zijn aardkleuren, vaak genoemd naar de plaats waar de grond gekleurd is door een hoog gehalte aan ijzeroxiden of koperverbindingen: denk aan rode en gele oker, siena, bruine omber uit Umbrië en Boheemse groene aarde. Deze niet in water oplosbare verfstoffen worden al sinds de prehistorie gebruikt.
Ook kon men pigmenten verkrijgen door het fijnmalen van gesteenten. Een goedkoop en veel voor buitenschilderwerk gebruikt pigment is gemalen leisteen, maar ook kostbare halfedelstenen als azuriet, malachiet en lapis lazuli werden tot pigment vermalen voor toepassing in de schilderkunst. Aardpigmenten en gemalen gesteenten werden uit het buitenland geïmporteerd.
Hoewel de fabricage van synthetische verfstoffen met name uit steenkoolteer sinds 1850 een hoge vlucht heeft genomen, is de kunstmatige vervaardiging van pigmenten, door onder bepaalde omstandigheden versneld een chemische reactie op te wekken, al sinds de vroege oudheid bekend; zo is er Egyptisch blauw aangetroffen op beelden uit 2500 voor Christus en Vitruvius noemt daarnaast loodwit, loodmenie en verdigris (De architectura VII, 12).
In de loop der eeuwen werden steeds meer nieuwe synthetische kleuren ontdekt. Voor (binnen- en) buitenschilderwerk belangrijke voorbeelden hiervan zijn o.m. synthetische ijzeroxiden als dodekop, vermiljoenrood (vroege middeleeuwen), smalt (circa 1550), pruisisch blauw (1709), chromaatgeel (1809) en kunstmatige ultramarijn (ontdekt in 1826/1828). Toch was de kleurkeuze voor het exterieur tot circa 1850/1900 beperkt, vanwege het feit dat niet elk van deze pigmenten even weerbestendig was.
Plaatselijke fabricage van pigmenten
Indien het recept bekend was, konden synthetische verfstoffen ter plaatse worden geproduceerd. Zo werd er in de zeventiende eeuw in Amsterdam loodwit, vermiljoen, kopergroen en ‘blauwsel’ gemaakt. Uit historische bronnen weten we dat in het ‘blauselhuys’ De blaeuwe muelen op de Lauriergracht vanaf 1623 smalt werd vervaardigd.
Een belangrijke bron voor kleur- en verfstoffen in Amsterdam waren mogelijk ook de verfmolens in de Zaanstreek. Uit het gebied rond de Zaan zijn 62 verfmolens bekend, waarvan de eerste in 1601 door Pieter Jansz. van der Ley in gebruik werd genomen om ‘brazielhout’ te malen, een rode kleurstof, die o.m. werd gebruikt voor het verven van textiel. Tot de pigmenten die in de molens in de Zaanstreek werden gemalen behoren o.m. krijtwit, rode en gele okers, ombers en verschillende zwarten. Ter plaatse werden ook synthetische verfstoffen als loodwit, loodmenie, vermiljoen en artificiële ultramarijn geproduceerd, maar dit ‘industriegebied’ ten noorden van Amsterdam is vooral befaamd vanwege de verschillende groenen, waaronder Spaans groen, Fries groen, Bremergroen (vanaf 1760) en combinaties daarvan, bekend onder de naam ‘Zaans groen’.
In de ‘blauwzelmaalderij’ De blauwe hengst te Westzaan werden vanaf 1702 eveneens blauwe verf- en kleurstoffen gemalen en gefabriceerd. Om welk pigment het hier gaat is niet goed te achterhalen, in tweede helft van de 19de eeuw gaat het zeker om kunstmatige ultramarijn, maar bij opgravingen is ook smalt gevonden, dat verkregen werd door ‘saffer’ of gebrande kobalterts samen met zand en potas tot glas te smelten, en vervolgens fijn te malen. Smalt was een niet al te dure blauwe verfstof, die halverwege de zestiende eeuw (opnieuw) was ontdekt en vooral in de Delftse aardewerkindustrie werd gebruikt, maar mogelijk ook voor (decoratie)schilderwerk buitenshuis, al vergrijsde de blauwe kleur langzaam door de inwerking van vocht.
Hoewel de meer gangbare kleur- en verfstoffen vermoedelijk wel in alle Hollandse steden verkrijgbaar waren, konden de qualiteit, de kleurnuance en misschien vooral het aanbod van plaats tot plaats en van leverancier tot leverancier verschillen.
Mengkleuren, modes en traditie
Tot circa 1930 maakte iedere schilder zelf zijn verf. Hiertoe werden fijngemalen pigmenten met lijnzaadolie gewreven. Afhankelijk van de gewenste kleuren gebruikte men het pigment puur of gemengd met andere kleuren. Om de indruk van steen te wekken werden houten kozijnen, deuromlijstingen en gevelbeïndigingen vaak in een natuursteenkleur geschilderd: voor ‘hardsteen’ mengde men wit, (omber) en zwart, om ’Bentheimer’ zandsteen uit te beelden, wit, gele oker of siena met een tikkeltje zwart. Deuren, luiken en ook wel raamroeden kregen vaak een meer uitgesproken kleur. Hiervoor werden kleurencombinaties gebruikt als Spaans groen met loodwit, Spaans groen met oker (‘lichte olijfkleur’), zwart en oker (‘donkere olijfkleur’), paarse dodekop en zwart (‘paarsdekkend bruin’), en pruisisch blauw met Bremergroen en chromaatgeel (‘grachtengroen’). Al deze mengkleuren waren behalve afhankelijk van de beschikbaarheid van (nieuwe) pigmenten, onderhevig aan modes en plaatselijke tradities.
Toen er aan het begin van de twintigste eeuw een vrijwel onbegrensde keuze aan kleuren leek te ontstaan, werd deze in Amsterdam door de Commissie voor het Stadsschoon o.l.v. bouwinspecteur Eelke van Houten (1872-1970) ingeperkt om de harmonie van het stadsbeeld te bewaren. Tot op de dag van vandaag bepaalt het kleurenwaaiertje van Van Houten het kleurbeeld van deze stad. Sinds verf vanaf circa 1930 steeds vaker in potten wordt geleverd en steeds minder door schilders zelf gemengd, is een standaardisering van (meng)kleuren opgetreden.
Op grond van het bovenstaande lijkt het aannemelijk dat in de meeste Hollandse steden wel vergelijkbare pigmenten verkrijgbaar waren, maar dat het kleurbeeld toch per stad of streek kon verschillen, afhankelijk van de lokale beschikbaarheid en aanvoer van bouwmaterialen, de imitatie van die materialen, locale productie van pigmenten, plaatselijke tradities, modes en beleidsmaatregelen.
Literatuur
– D.J. Honig, ‘De invloed van de molens op het industrieele leven in de gouden eeuw’ in: 27ste Jaarboek Amstlodamum, 1930, p. 79-159.
– F. Mars, ‘Iets uit de geschiedenis van de Zaanse verfindustrie’ (1967) in: Restauratievademecum, UDC 691.57, RVblad 01-1-6 (RDMZ/Sdu 1985).
– I. van Eeghen, ‘De rokende blauwselmolens van Beverwijk en Amsterdam’ in: Amstelodamum, jrg. 77 (sept./okt. 1990), p. 97-105.