Gisteren bereikte ons het zeer verdrietige bericht dat Ronald van Immerseel zaterdag 7 september is overleden. Hij was een erkend en deskundig historisch onderzoeker op het gebied van de Nederlandse buitenplaats. We werkten nooit echt samen aan een project, maar in het relatief kleine kringetje van het groene erfgoed voelden we ons allemaal collega’s en waren we allemaal bevriend met hem.
Ronald ging na zijn afstuderen rustig zijn eigen gang en leerde al snel de geheimen van historische buitenplaatsen kennen. Hij landde in deze kring precies in de goede tijd, de tijd dat de Commissie Buitenplaatsen van de Raad voor Cultuur haar inventarisatie van Nederlandse buitenplaatsen afrondde, de Nederlandse Tuinenstichting haar Monumenten Commissie opstartte en in de tijd dat de ‘Gids voor de Nederlandse Tuin- en Landschapsarchitectuur’ (verwerkt in Database ‘TUIN’) werd geschreven. Als wetenschappelijk onderzoeker werkte hij aanvankelijk voor de Stichting ‘Particuliere Historische Buitenplaatsen’ (PHB, gesubsidieerd door het Ministerie van LNV). In 2010 werd deze stichting PHB omgevormd tot de onafhankelijke stichting ‘In Arcadië’, een onderzoeks- en planbureau en in die zin een zeer gewaardeerde collega van ons eigen bureau ‘Binnenstad en Buitenleven’, in 2000 opgericht met het doel onderzoek, advies en herstel van historische tuinen. Op Linkedin is te lezen welke functies hij verder allemaal heeft bekleed.
Ons Zochers Online project geeft ook aan dat wij wat betreft de werken van de Zochers Ronald’s geschriften hebben verwerkt. In de literatuurlijst zijn verschillende publicaties van hem opgenomen, zoals:
Immerseel, Ronald H.M. ‘Christoffel Eggink (1820-1881), een rechte tuinarchitect’. Cascade Bulletin jrg. 5(1996), 2de halfjaar. p. 39-47.
Immerseel, Ronald H.M. van. ‘Twee generaties Zocher op Vredenoord’. Historische Woonsteden en tuinen no.158 (2008). p. 22-27.
Immerseel, R.H.M. ‘Christiaan Georg Breitenstein, ontwerper en hortulanus’. Historische Woonsteden en tuinen, no. 154 (april 2007), p. 7-11.
Immerseel, Ronald H.M. van en Heimerick M.J. Tromp. ‘Onbekende werken en gegevens van J.D. Zocher sr. jr. Tuingeschiedenis in Nederland: veelzijdig erfgoed in ’t groen. Utrecht, 2009. p. 65-78. Ook uitgegeven als Cascade Bulletin voor Tuinhistorie. jrg. 18 (2009), nummer 2.
Immerseel, Ronald van. ‘Minder in tel en aanzien, en toch ook knap is eene Boleurs: De Haarlemse hortulanus Arent Bolleurs en zijn zoon Jan’. Cascade Bulletin Jg 2010 (19), no. 1, p. 35-44.
Immerseel, drs. R.H.M. van. M.m.v. dr. A.M.M. van Haperen. ‘Dat de Overduinsche bloemhof bloei: de geschiedenis van de buitenplaatsOverduin te Oostkapelle‘. Amersfoort, 2011. 96 p.
Wij zijn in gedachten bij zijn familie en allen die hem hoog achten.
F.H. zijn de initialen van een vriendin van mijn moeder en als deze initialen zich voordoen in het zwart, op rood fond , dan is het me duidelijk dat ze de naam ‘Frieda Hunziker’ betekenen. Bovenstaand boekomslag van een catalogus van het Stedelijk Museum uit 1961 was van deze initialen voorzien als indicatie dat de tentoonstelling haar werk betrof.
Dit boekwerkje draag ik al bij me sinds het overlijden van mijn moeder (1978), maar sinds kort is de ware betekenis van Frieda en haar werk pas echt tot me doorgedrongen. In het Utrechtse huis van mijn ouders (ze woonden daar van 1945 tot 1971) en mogelijk ook al in hun huis in Amsterdam daarvoor, hing sinds ik me kan herinneren een groot stilleven van Frieda in de zitkamer, getint in zachte kleuren, een aquarel, met o.a. een afbeelding van een kalebas en een O.I. Kers. Het zei me niet veel, ik liep er twintig jaar aan voorbij en heb het tenslotte ter veiling aangeboden. Ik heb er geen spijt van want nu ik veel meer schilderijen van Frieda heb gezien, weet ik dat dit stilleven uit de toon viel (waarschijnlijk een zeer vroeg werk uit haar academietijd) en totaal niet paste bij haar krachtige persoonlijkheid.
Vorige week las ik in de Volkskrant dat er bij Galerie Simonis en Buunk in Ede een verkooptentoonstelling is van Frieda’s schilderijen en tekeningen, afgewisseld met nog enige werken van vrienden- en tijdgenoten-schilders, o.a. Karel Appel, Corneille, Ger Gerrits en Piet Ouborg. De bijbehorende catalogus is rijk voorzien van kleurenfoto’s van haar werken. Ik dus op pad naar Ede.
Als tuindeskundige was ik vooral direct gefascineerd door een olieverfschildering op papier uit 1943, van een boerentuin bij een woning in Heerlen, hieronder afgebeeld, nu in os bezit.
Dit schilderij dateert van 1943, toen zij Joodse kinderen met de trein naar Zuidoost-Limburg bracht om hen daar te laten onderduiken. Ook zullen enkele landschappen in die tijd zijn ontstaan, zoals het schilderij Juliamijn Eygelshoven uit 1943 (afgebeeld in de catalogus van Galerie S.& B.). Als dekmantel voor haar verblijf op het platteland, liet zij bij aanhouding haar persoonsbewijs zien (met vermelding van beroep schilderes) en vertelde zij degene die haar hierom vroeg dat zij de kinderen een dagje meenam zodat zij in de frisse buitenlucht konden spelen.
Ik heb altijd geweten dat Frieda en mijn moeder vriendinnen zijn geweest, maar nooit heb ik me afgevraagd hoe ze elkaar eigenlijk kenden. Ik heb het nu uitgezocht. Beiden zijn geboren in 1908 in Amsterdam-West en hun beider eerste adres was in de Wilhelminastraat (Frieda nr. 93 II hoog en mijn moeder nr. 95 III hoog). In 1929 verhuisden beide gezinnen en hun nieuwe adres was Brederodestraat 96 (Frieda II hoog en mijn moeder III hoog). Het is heel wel mogelijk dat de vriendinnetjes op dezelfde Lagere School en MULO hebben gezeten (op de Overtoom?) totdat zij in 1924 op 16-jarige leeftijd beiden naar het vervolg-onderwijs gingen (Frieda naar het Rijksinstituut voor tekenleraren (1924-1928) en mijn moeder naar de Avondschool / Cursus Boekhouden (1924-1926?). In 1932 trouwde mijn moeder en verliet zij de ouderlijke woning; in 1934 Frieda idem. Frieda kreeg een zoon (Frits Swart, geboren in 1937) en mijn moeder Mies Amse kreeg een dochter (Carla Ebbers in 1939). Beiden zijn tot het overlijden van Frieda in 1966 met elkaar bevriend gebleven.
Geraadpleegde bronnen:
Tentoonstellingscatalogus Simonis & Buunk. Frieda Hunziker 1908-1966.Frieda Hunziker. Een vitale wereld in kleur en vorm. Met biografisch verhaal van Wim Hazeu. Ede, 2024. De tentoonstelling duurt nog t/m 31 augustus 2024.
Het is geen typefout, ook niet een vergissing, maar het is NIEUWS. Jan Holwerda heeft na gedegen onderzoek geconcludeerd dat ‘onze’ Johann David Zocher sr., 6 december 1764 geboren is in Straatsburg en 10 december 1764 gedoopt is al daar. In een artikel in CASCADE Bulletin voor Tuinhistorie, JG. 2023 (nr. 32, p.15 t/m 22), dat vandaag in mijn brievenbus viel, kunt u er alles over lezen.
Tot heden werd aangenomen dat Johann David Zocher sr. in 1763 geboren was in Torgau. De tuinarchitect Leonard Springer had de kleinzoon van Zocher sr., Louis Paul Zocher, in 1895 verzocht of hij wist waar en wanneer zijn grootvader geboren was en 9 juni 1895 ontving Springer het antwoord van Louis Paul, en dat was dat Zocher sr. in Torgau in Saksen geboren was en daarna in Straatsburg met zijn vader woonde en denkelijk in 1780 naar Holland kwam. Jaartal en datum van geboorte worden door hem niet genoemd. Waarschijnlijk is die datum afkomstig uit het Duits Biografisch Woordenboek ‘Thieme Becker’.
In Zocher online zal zeer binnenkort de tekst over het leven van Zocher sr. worden aangepast.
Het blijkt nu dat de kleinzoon de bel heeft horen luiden maar niet wist waar de klepel hing. Jan Holwerda wilde toch wel eens weten op welke bronnen die geboortegegevens waren gebaseerd en kwam dus tot de hierboven al beschreven conclusie. Ik verwijs de nieuwsgierige lezers naar het zojuist verschenen Cascade Bulletin, waarin het artikel van Jan Holwerda is geplaatst.
Geweldig Jan, mijn welgemeende felicitaties voor het onderzoek dat je deed en de conclusies die er uit voortkwamen. Allen lezen!
Na het Bericht van 3 januari jl. over de tuinbazen Johannes Wilkes sr. (1799-1893) en zoon Johannes Wilkes jr. (1832-1910), heb ik verder gezocht omdat de naam Johannes Wilkes vele malen in ‘OpenArchieven’ te vinden is. Maar ook buiten de gemeente-archieven duikt de naam steeds weer op.
In 1850 staat Wilkes jr., 18 jaar oud, geregistreerd (BS Heemstede) als tuinknecht in Gemeente Berkenrode. We denken dan in eerste instantie direct aan de buitenplaats Berkenrode waar hij mogelijk als jongeman werkte. Onderstaande advertentie uit de Haarlemsche Courant dd. 05-05-1862 brengt ook weer nieuws aan het licht.
Waarschijnlijk gaat het hier ook om J. Wilkes jr. (1832-1910), die in 1861 is getrouwd en in 1862 in het jaar van deze advertentie, 30 jaar oud was. Hij was nog jong en kon een extra’tje wel gebruiken. Met de Grindweg van Heemstede naar Haarlem zal ongetwijfeld de Heerenweg bedoeld zijn, waarlangs nogal wat buitenplaatsen zijn gelegen. De meeste hebben ook een tuinmanswoning. Nabij de Koediefslaan liggen Berkenrode, Oud-Berkenroede, Kennemer-Oord en Welgelegen.
Intussen heeft Luuk Keunen (Bureau RAAP) op mijn vraag (geplaatst als kopie van het Bericht van 3 januari op Linkedin) geantwoord met het aanreiken van een heel kort verhaaltje van mijn eigen vader Jan Ebbers. Het verhaaltje is geschreven voor het tijdschrift ‘Groei en Bloei‘ en terecht gekomen in ZLM Land- en Tuinbouwblad, 24 dec. 1975, p.19. Hierbij een kopie:
Onder de titel ‘Mijn tuin en mijn roodborstje’ schrijft mijn vader hier over zijn oudoom “Tuinbaas Wilkes van de vroegere buitenplaats ‘Meer en Bosch”. Johannes Wilkes sr. (1799-1893), mijn vaders overgrootvader, is al overleden voordat mijn vader ter wereld kwam. Tuinbaas Wilkes jr. overleed in 1910 en dat gesprek tussen Wilkes en vaders grootvader (Jan Ebbers de apotheker) moet dus op zijn laatst in 1910 zijn geweest. Mijn vader was toen 4 jaar. Maar geloof me, hij verzon ook wel eens wat naar het hem uitkwam in dergelijke verhaaltjes. We leren uit dit verhaal over het roodborstje in ieder geval dat Johannes Wilkes jr. op de buitenplaats Meer en Bosch heeft gewerkt. Mogelijk totdat het instituut voor Epilepsiebstrijding daar werd gevestigd in 1882. Hij was toen 50 jaar, maar tuinbazen zijn op die leeftijd nog lang niet uitgewerkt. Het vorige bericht over de boomverplanting van Casa Nuova is gedateerd 1905, toen Jr. 73 jaar oud was. Het is te vroeg om conclusies te trekken, maar in ieder geval is de naam van Tuinbaas Wilkes jr. (1832-1910) tot heden verbonden met de buitenplaatsen Berkenrode (oud- gemeente Berkenrode, nu gemeente Heemstede), Meer en Bosch (gemeente Heemstede) en Casa Nuova (oud-gemeente Vogelenzang, nu gemeente Bloemendaal).
Over de buitenplaats Meer en Bosch nog het volgende:
Meer en Bosch, eerder Het Paradijs genaamd, was gelege tussen de voormalige Voorweg en Achterweg. Tussen 1800 en 1882 heeft het goed 14 eigenaren gekend. Logisch dus dat de tuinbazen van Meer en Bosch in die eeuw ook nogal eens wisselden, in tegenstelling tot de duur van een dienstverband van tuinbazen in het algemeen, die vaak heel lang op hun post bleven zitten.
Voorlopig is dit stof genoeg om de zoektocht naar de hoveniers en tuinbazen met de naam Johannes Wilkes door te zetten. Een studie naar de buitenplaatsen waar zij werkten lijkt ons wel wat.
Natuurlijk kijken we uit naar meer gegevens en als er lezers zijn die ons kunnen helpen, dan heel graag natuurlijk.
Het is al weer bijna eind van het jaar, het moment waarop wij, oldenburgers.nl, onze lezers een lijstje werkzaamheden presenteren over het afgelopen jaar. We gaan er van uit dat zij, die ons een warm hart toedragen, het leuk vinden even te zien wat wij alzo dit jaar tot stand brachten. Onze aandacht ging begrijpelijk hoofdzakelijk uit naar groen erfgoed en gevelkleuring in de architectuur, maar ook de tentoonstellingen van de schilderijen van Gustav Klimt en Johannes Vermeer hebben ons dit jaar zeker gefascineerd en geïnspireerd. De kleuren van Klimt en de fijnzinnige pennenstreken van Vermeer bestudeerden wij met bewondering.
Hieronder volgt nu het lijstje projecten en adviseringen van Bureau Binnenstad & Buitenleven over 2023, afgewisseld met enige foto’s van vermelde werken.
JULIET EN CARLA OLDENBURGER WENSEN U ALLEN EEN GELUKKIG, VREDIG EN GEZOND 2023.
Artikelen:
-Juliet Oldenburger en Walther Schoonenberg. Interview met Sjoerd Soeters – Pleidooi voor een humane stad. Binnenstad Jg. 57, nr. 312 (november 2023), p.34-37.
-Juliet Oldenburger. Behangsels Spiegelkamer Oude Kerk gerestaureerd. Binnenstad Jg. 57, nr. 311 (april-juni 2023), p. 27.
-Carla en Juliet Oldenburger. De Zochers en het Frederiksplein. Binnenstad Jg. 57, nr.310 (jan. / maart 2023), p. 8-11.
-Els Launspach. Tuinen van licht (roman). Gorredijk, Sterck & De Vreese, 2023. 352 p. Tuinhistorische adviezen Carla Oldenburger.
-Carla Oldenburger. Adriaan Johan van Laren (Tekst voor boek 100 jaar BNT van Uitgeverij Blauwdruk). Ingeleverd maart 2023.
-Carla Oldenburger. Begraafplaats Te Vraag: verwildering en menselijk ingrijpen gaan hand in hand. (Tekst voor Jaarboek Cuypersgenootschap 2023. Album Amicorum Jenny Bierenbroodspot). Ingeleverd november 2023.
Lezingen / Colleges:
-Carla Oldenburger. Kunst van de Zochers en de algemene begraafplaats in Heemstede. 15 april 2023. I.o.v. Ver. Terebinth, Locatie Algemene Begraafplaats Heemstede.
Onderzoek en waardestelling
-Buitenplaats Landgoed Vliek Ulestraten. Samenvattend onderzoek beekdal en waardestelling . Opdrachtgever gem. Meerssen en Waterschap Limburg.
-Waardestelling Villatuin De Bijenschans Hilversum. Opdrachtgever Gem. Hilversum.
Adviezen i.o.v. diverse opdrachtgevers
-Advies reorganisatieplan De Brink, i.o.v. gem. Laren (NH);
In opdracht van St. Mooi-Noord-Holland brachten we adviezen uit over nieuwe deel-ontwerpen op rijksbeschermde buitenplaatsen, betreffende:
-de ‘eilanden’ van Buitenplaats Trompenburg ’s Graveland (Karres en Brands Landscape Architecture).
-Buitenplaats Velserbeek Velsen (SB4).
-Buitenplaats Marquette Heemskerk (boomgaard).
-Duin en Bosch Begraafplaats, Castricum (Albers Adviezen / Anja Guinée).
Kleuradviezen en -ontwerp:
-Kleuronderzoek, -ontwerp en -advies schilderwerk gevelwand Claes Claesz.Hofje Egelantierstraat Amsterdam.
-Kleuronderzoek, -ontwerp en -advies schilderwerk gevel Egelantiersgracht 15, Amsterdam.
-Kleur-onderzoek en -advies interieur schuilkerk Doopsgezinde Vermaning Middenbeemster.
-Restauratie, ontwerp en schilderwerk Uithangbord Doopsgezinde Singelkerk Amsterdam.
Website Oldenburgers.nl:
Losse adviseringen / artikelen, uitgewerkt in 55 ’Berichten’ op de website oldenburgers.nl en in ‘Bijdragen’ op LinkedIn.com. Onder de knop ‘Berichten’ (2023) zijn verwijzingen geplaatst naar alle artikelen van Carla Oldenburger, die voorheen zijn verschenen in de tijdschriften GROEN en TUINJOURNAAL (tussen 1975 en 2017), en nu gedigitaliseerd aanwezig zijn in het e-depot van Bibliotheek WUR.
Orientatie-Onderzoeken, in de vorm van ‘Berichten’ op website verschenen
Orientatie-onderzoeken zijn korte oriënterende gedachten die we uitwerken om te zien of sommige studies de moeite waard zijn om door te zetten. Zoeken via zoekbalk op website.
-Visvijver in het park Scherpenzeel in de 18de eeuw?
-Is Villatuin Westersingel Rotterdam een Zocher-ontwerp? Vraag van de bewoner.
-Zocher of Van Lunteren tuinarchitect van De Doornburgh in Maarssen?
-Binnentuin Frans Halsmuseum Haarlem, n.a.v. reorganisatie.
-Moestuin Molenbosch Zeist, n.a.v. vraag op Linkedin.
-Nieuwe kruidentuin bij Kasteel Ammersoyen, in vergelijking met ons eerdere eigen concept.
-Visvijvers Vliek Ulestraten. Vervolg: zie onder Onderzoek en waardestelling.
-Wijngaard in de zichtas van Buitenplaats De Tangh Rhenen. Wordt zichtas niet verstoord?
– Vervolg groenadviezen in Edam.
Tien onbekende of juist interessante begraafplaatsen in tien ‘Berichten’ (aangereikt aan Ver. Terebinth):
Het is de dag na de Tweede Kamer Verkiengen en ik keek een uurtje naar de uitslagen en de commentaren. PVV de grote winnaar. Onbegrijpelijk. Maar ja wat weet ik van politiek? De uitdrukking die ik het meest uit de monden van de verschillende politici hoorde was “we zullen over onze eigen schaduw moeten heenspringen”.
Daartoe deed ik van de zomer al een poging, op De Balg op Schiermonnikoog. Zie foto. Met en zonder stok, maar over mijn eigen schaduw heen springen lukte niet. Het is me gebleken dat dat heel moeilijk is. Mijn schaduw verbergt “Natuur en Klimaat”, maar als ik dat beginsel moet laten varen, dan blijft er niet veel van mezelf over. En ik ben bang dat het met de politieke partijen ook zo zal gaan, willen ze overeind blijven.
Aanvullende verzamelde gegevens (naast de hieronder aangegeven literatuur en bronnen) over Jan Jacob Denier van de Gon, één van de oprichters van de Bond van Nederlandse Tuinarchitecten (1922), honderd jaar geleden.
Jan Jacob Denier van der Gon is geboren op 21 oktober 1856 te Zoeterwoude, als zoon van Hugo Anne Cornelis Denier van der Gon Predikant) en Geertruida Johanna Stenfert Kroese. Hij is getrouwd te Nijmegen op 8 december 1893 met Maria Petronella van Driest. Hun eerste adres in het dorp Hees bij Nijmegen (waar in de 19de eeuw veel tuinders woonden) was Nonnendaalscheweg; later Wolfskuil 14. Hij overleed op 16 december 1933 in Utrecht. Bron humanitarisme.nl en ‘Het Vaderland’ (12-12-1893) en Ron Essers in Westerarchief.
Over zijn opleiding is eigenlijk weinig tot niets bekend. Tussen zijn 15de levensjaar (!871) en de stichting van zijn kwekerij in Hees (1881) zal hij waarschijnlijk op boom- en plantenkwekerijen in de buurt van Zoeterwoude en / of Nijmegen hebben gewerkt om werkervaring en plantenkennis op te doen. De enige opleiding tot kweker / tuinbouwkundige in zijn tijd was de 3-jarige cursus op Tuinbouwschool Linnaeus in Amsterdam, opgericht in 1867 en gesloten in 1889. De bekende tuinarchitect Leonard Springer (1855-1940) en tijdgenoot van Denier van der Gon heeft zijn opleiding ook op deze school genoten (1871-1874, maar met wie Springer in de klas zat is tot heden niet bekend. (Nog op zoek naar leerlingenlijsten uit die tijd).
Voordat Denier van der Gon in 1893 naar Utrecht kwam, had hij zich op 25-jarige leeftijd in 1881 zelfstandig gevestigd te Hees. Zijn beroep staat in het Bevolkingsregister van de gemeente Nijmegen omschreven als ’tuinbouwkundige’. Samen met bloemist Joh. Fr. Bouwens bestierden zij de ‘Kweekerij Noviomagum’. In 1892 vermeldt het Adresboek Nijmegen de naam ‘Denier van der Gon en Bouwens: aanleg van tuinen, bouquetten enz.’.
In de Adresboeken van Utrecht (1894-1922) komt J.J. Denier van der Gon voor als ‘opzichter Gemeentewerken’ of ‘opzichter Plantsoenen’, wonend op adres Sterrenburg 1 (onderdeel van het Singelplantsoen ter hoogte van de Bijhouwerstraat). Ook wordt hij in de adresboeken van 1915-1932 genoemd als commissielid voor Volksbondtuinen en als bestuurslid afd. Utrecht, van de Volksbond tegen Drankmisbruik. Na zijn pensionering is hij naar De Bilt verhuisd.
Ontwerp Park Oog in Al, 1921. Ontwerpers plantsoenmeester J.J. Denier van der Gon i.s.m. zijn opvolger S.G.A. Doorenbos. Coll. HUA
Jan Jacob Denier van der Gon staat bekend als opzichter / plantagemeester van de gemeente Utrecht vanaf 15 augustus 1893 tot aan zijn pensionering in 1922. Bij de aanduiding plantagemeester moeten we denken aan de functie ‘hoofd van de plantsoenendienst’. In Utrecht staat hij dan ook bekend als uitvoerend hoofd van verschillende gemeenteparken. De belangrijkste zijn het Wilhelminapark (1898), de reorganisatie van de buitenplaats Nieuweroord tot wandelpark (1901), park Oog in Al op de voormalige buitenplaats Oog in Al (Ontwerp J.J. Denier van der Gon i.s.m. zijn opvolger S.G.A. Doorenbos, 1921). Ook het Utrechtse rosarium (1913), een soort schakel tussen het Hoogelandse park en het Wilhelminapark is van zijn hand, maar dit was een opdracht van de Ver. Rozenkwekers ‘Nos jungit rosae’. Voor Van der Gon waren het aanzien van de stad (verbergen van ongerechtigheden achter bomen en struiken) en de versiering van de stad (nationale feesten) zijn hoogste prioriteiten.
Een buiten-Utrechtse opdracht was de Hervormde Begraafplaats De Bieberg in Breda/Ginneken. Denier van der Gon werd hierbij betrokken door de houtvester van de Houtvesterij Breda, de heer P.M. Tutein Nolthenius, voor wie hij in de jaren twintig de tuin bij zijn woonhuis had aangelegd. In 1919 kocht de Hervormde gemeente Breda een terrein op het ‘Biebergse Bosje’, een oorspronkelijk dennenbos, dat door Denier van der Gon werd omgetoverd tot een landschappelijke bosbegraafplaats, met behoud van zoveel mogelijk bos. Het resultaat was een gemend bos van beuk, berk en kastanje, met onderbegroeiing van klimop, liguster, taxus, hulst en bessensoorten. De begraafplaats werd in 1930 in gebruik genomen. In 1944 kwam er een uitbreiding naar ontwerp van J.T.P. Bijhouwer.
Ontwerp Uitbreiding Begraafplaats De Bieberg, 1944. Het gekleurde deel is ontwerp J.T.P. Bijhouwer. Het grijze deel is ontwerp J.J. Denier van der Gon. Coll. Bibliotheek WUR
Jan Jacob was een all-round plantenman, zowel tuinarchitect als leraar (Tuinbouwwintercursus) en publicist over planten in verschillende tijdschriften. Daarnaast was hij ook organisator van bloemen- en plantententoonstellingen voor de KMTP.
– Artikelen in: ‘Tijdschrift voor Tuinbouw’ (Jg.2, 1897. Wat is stijl; dit artikel ook in ‘Weekblad Bloembollencultuur’; ‘Onze Tuinen’ (regelmatig artikelen van 1909 tot 1932); ‘Weekblad voor Het Landhuis’ (24-09-1931 Het nut der bosschen); ‘Bouwkundig Weekblad’ (Jg.54-1933, nr.1; Het uitbreidingsplan eener gemeente en de tuin- en landschapsarchitect).
Wetenswaardigheden over Jan Jacob Denier van der Gon:
– Organisator Plantenbeurs te Nijmegen, in Oude Plantenbeurs / Hotel Bronkhorst Nijmegen. Bron ‘Algemeen Handelsblad’ (14-02-1882).
– Aangewezen als officieel deskundige tot wering van de druifluis, o.a. J.J. Denier van der Gon, tuinarchitect en boomkweker te Hees. Bron ‘Nederlandsche Staatscourant’ (31-12-1883) en ‘Landbouw Courant’ (03-01-1884).
– Organisator oprichting Nieuwe Plantenbeurs, genaamd Noviomagum, in de Korenbeurs Nijmegen. Bron ‘Landbouw Courant’ (06-09-1883). Bestuur J.C. van Driest (landeigenaar te Lienden) en J.J. Denier van der Gon.
– Organisator voor de Nederlandse Maatschappij Tuinbouw en Plantkunde, Afd. Nijmegen, van tentoonstelling siergewassen etc. Bron ‘Algemeen Handelsblad’ (17-03-1883).
– Bestuurslid van de Vereeniging tot Verfraaiing der Protestantsche Afdeling van de gemeentelijke begraafplaats (Nijmegen). Bron ‘Algemeen Handelsblad’ (27-03-1890).
– Dankbetuiging aan J.J. Denier van der Gon voor zijn verdiensten betreffende de inzending ‘Cheiranthus cheiri semperflorens’. Bron ‘Algemeen Handelsblad’ (22-09-1894). Bron ‘Weekblad voor Bloembollencultuur’ (22-09-1894; 29-09-1894).
– In 1913 maakte Denier van der Gon een studiereis naar Duitsland. Hij heeft toen diverse typisch Duitse volksparken bezocht. Opvallend voor hem was dat hij constateerde dat sport en spel toen in de Duitse parken een belangrijke functie hadden gekregen. Bron Sofia Dulon (zie lit.).
– J.J. Denier van der Gon benoemd tot lid van de commissie ‘afnemen examen bloementeelt’ te Frederiksoord. Bron ‘Onze Tuinen’ (04-07-1914).
– De geschiedenis van de (Nederlandse) Tuinkunst is vóór de Tweede Wereldoorlog uit de doeken gedaan door de tuinarchitect Leonard Springer en door jhr. C.H.C.A van Sypesteyn, maar ook J.J. Denier van der Gon heeft zich daar mee bemoeid, door in het blad ‘Onze Tuinen’ (1924) een driedelige geschiedenis van de Tuinkunst te schrijven.
– J.K. Budde (oud hortulanus) spreekt op de begrafenis van Van der Gon over zijn zeldzame bekwaamheid waarmee hij zijn functie in Utrecht heeft verricht. Bron ‘Het Vaderland’ (20 dec. 1933).
Literatuur
– Cahier met een serie van 9 kranten-artikelen uit het Utrechts Dagblad, 1909, over Utrechtse stadsparken en bolwerken. Bron Library WUR/Spec. Collections.
– Rob Essers. Floraweg. De Wester, Bewonersmagazine voor Oud-West, Jg.2, nr.5, oktober 2013, p. 4.
Maandag 7 augustus jl. is heel plotseling mijn lieve monumenten-vriendin Jenny Bierenbroodspot overleden. Zij werd gisteren op haar lievelingsbegraafplaats De Nieuwe Ooster gecremeerd. Omdat verschillende mensen mij aanspraken dat ik zo’n aardige en overzichtelijke ‘In Memoriam’ had geschreven (voor de website van Tuinhistorisch Genootschap Cascade), niet vanuit de gebouwde-monumenten-wereld waarin zij gouden sporen heeft verdiend, maar specifiek vanuit de ‘historische-tuinen-wereld’, wil ik deze toch ook nog maar op onze eigen website plaatsen. Bij deze.
Onbegrijpelijk, zo’n vitaal, opgewekt en altijd positief persoon. De Amsterdamse monumenten-wereld was en is nog steeds in shock. Ze was er juist zo trots op zo gezond te zijn, tenniste nog (zelfs competitie), fietste nog (valt niet mee in Amsterdam), en reed met het grootste gemak even naar Oost-Duitsland om bijvoorbeeld de tuinen van Muskau te bezoeken.
Jenny ging in 1961 sociale geografie in Amsterdam studeren en studeerde af in historische geografie. In de jaren zeventig kwam zij als vrijwilliger bij Heemschut op de redactie te werken. Daar kwam zij ook in contact met de NV Stadsherstel Amsterdam en de Stichting Diogenes (en de vrienden van deze stichting, de Ver. Vrienden Amsterdamse Binnenstad), beide instellingen begaan met de verloederde Amsterdamse binnenstad. Nog iets later, in 1980, kwam de Nederlandse Tuinenstichting tot stand, zich realiserende dat huis en tuin een eenheid vormen.
Als historisch geografe was zij zich al vroeg in de jaren zeventig bewust van de historische structuur van de stad Amsterdam. Zij ijverde toen (samen met Geurt Brinkgreve, oprichter van Stadsherstel en van St. Diogenes) voor het weer open graven van gedempte grachten en tegen het parkeren in keurtuinen (de tuin van het Huis Bartolotti was de aanleiding).
Jenny deed haar intrede in de Monumentenraad (later de Raad voor Cultuurbeheer en nog weer later de Raad voor Cultuur) begin jaren tachtig. Deze Raad is het wettelijke adviesorgaan van de regering en het parlement op het gebied van kunst, cultuur en media, en laat zich door tijdelijke commissies voorlichten over bepaalde onderwerpen. Jenny zat in de Raad en na enkele jaren trad zij ook toe tot de Raadscommissie Buitenplaatsen, die in 1978 was opgericht. De taak van de Raad was de minister te adviseren over de eventuele rijksbescherming van buitenplaatsen, op grond van nog aanwezige historische tuinontwerpen en -plattegronden en de waardering daarvan in het veld. Het was een taak waar de commissie tot 1996 mee bezig is geweest. Bijna alle buitenplaatsen in Nederland zijn toen bezocht en Jenny’s kennis en enthousiasme voor historische tuinen is toen ontstaan. Vanwege haar verdiensten voor de Raad voor Cultuur en voor Amsterdam werd Jenny in 1997 benoemd tot ridder in de Orde van Oranje Nassau.
Burgemeester Schelto Patijn speldt Jenny de ridderorde op, 1997
In het spoor van de oprichting van bovengenoemde organen, werden na 1980 veel meer verenigingen en stichtingen tot bescherming van historische (tuin)architectuur opgericht, zoals het Cuypersgenootschap in 1984 (19de-eeuwse architectuur), Ver. Terebinth in 1986 (historische begraafplaatsen), St. Tuinhistorisch Genootschap Cascade in 1987 (historische tuinen en parken) en de Donderberggroep in 1993 (follies, vermaaksarchitectuur e.d.). Van alle is Jenny enthousiast en trouw lid geweest. Voor het Cuypersgenootschap heeft ze in de redactie van De Sluitsteen en van het Jaarboek gezeten; in die ‘functie’ zijn door haar onaflaatbare inzet (samen met anderen) onder meer de Posthoornkerk, de Vondelkerk en de Duif van de sloop gered. Ook speelde zij een belangrijke rol in het behoud van het Binnengasthuisterrein.
Na en naast haar nieuwe studie kunstgeschiedenis (1998-2007) bleven al deze mooie onderwerpen Jenny bezighouden. Het aantal ‘met anderen geredde’ gebouwen is niet te overzien. Ook schreef ze met Margriet de Roever het standaardwerk De Begraafplaatsen van Amsterdam, (2004).
Het enige initiatief dat niet gelukt is – maar dat lag niet aan Jenny – is de oprichting van het Nederlandse Tuinmuseum. Een stichting met die naam is wel opgericht en er is hard naar een ruimte gezocht (Huis Elswout, een schuur in het Vondelparken en kasteel Loenersloot hebben de revue gepasseerd), maar het was nog te vroeg en de in aanmerking komende instanties waren nog niet rijp voor dit idee. Een schone taak en geheel passend in de geest van Jenny is dus nog voor het Tuinhistorisch Genootschap Cascade weggelegd.
Tenslotte, haar familie was haar alles. Onze gedachten gaan uit naar haar kinderen en kleinkinderen en verdere familie, aan wie ze zoveel liefde heeft gegeven. Lieve Jenny, we zullen je missen.
Verder lezen? Zie o.a. de artikelen in het tijdschrift Binnenstad:
Al weer 4 jaar geleden (17 maart 2019) schreef ik een Bericht (een korte levensschets) over mijn moeder, getiteld ‘Mijn moeder de vrouw en Mijn moeder de moeder’. Met de bedoeling dat een korte biografie over mijn vader snel zou volgen. Dat plan heeft zich niet doorgezet, tot heden. De titel van dit bericht, analoog aan het vorige over mijn moeder, is om die reden ‘Mijn vader de man en Mijn vader de vader’.
Mijn vader de man
Mijn vader was Jan Ebbers, vernoemd naar zijn vader, detailhandelaar in Koloniale Waren en Comestibles te Amsterdam en naar zijn grootvader, apotheker te Heemstede (zie Bericht 17 nov. 2016). Ik schreef al eerder iets over zijn jeugd in een Bericht op deze website, getiteld ‘Amsterdamsche Football Club AFC 1895’. De belangrijkste feiten uit dat bericht worden hier nog even herhaald:
Mijn grootouders van vaders zijde trouwden in 1904. Mijn grootvader Jan Ebbers (1874-1954) verhuisde in 1899 van Heemstede naar Amsterdam en begon in de gloednieuwe Kinkerbuurt (nu dé hippe buurt vanwege het Hallen-complex in de oude Tramremise) een ‘Comestibles’ winkel, d.wz. een winkel voor fijnen (tropische) eetwaren en verduurzaamde levensmiddelen. Het jonge echtpaar bewoonde vanaf 1904 een groot nieuw huis annex winkel in de Da Costastraat, op de hoek van de Potgieterstraat, dat zo ruim was dat er ook nog kamers aan kostgangers konden worden verhuurd (in de inventarissen van Stadsarchief Amsterdam staan 13 namen genoteerd tussen 1904 en 1922) en waar ook grootmoeder Vogelesang-Maris jaren heeft ingewoond en als dementie-patiënte werd verzorgd door haar dochter. Het was een uitgekiende locatie, enerzijds dichtbij de grachtengordel en anderzijds dichtbij de Helmersbuurt en het tegenwoordige Museumkwartier. Dat hij in deze laatste buurt óók klanten had is bekend; mijn tante moest vaak ‘aan de andere kant van het Vondelpark’ boodschappen afleveren.
In kranten uit die tijd, De Courant (een Amsterdamse Stadskrant) en De Amsterdammer, vond ik in 1907 en 1908, na de geboorte van hun tweede kind, mijn vaders zusje Maria (genoemd naar haar grootmoeder Maria Wilkes), advertenties waarin door mijn opa Jan Ebbers een Dagmeisje werd gezocht en in 1911 en 1912 advertenties waarin door hem een Kruideniersjongen, goed kunnende fietsen (voor de bezorging van de boodschappen) werd gevraagd. In 1910 wordt het Promenadewagentje (wandelwagentje) van de kinderen te koop aangeboden.
J. Ebbers (3x) in bovenstaande advertenties is mijn grootvader (1874-1954), die in 1899 naar Amsterdam trok om zijn eigen zaak te beginnen
Jan en zusje Marie met hun rijpaard op de foto (1907)
Mijn vader ging in 1912 naar de eerste klas van de Openbare Lagere School direct aan de overkant, Da Costastraat 36, dus dat wandelwagentje kon inderdaad wel worden afgeschaft. Uit de schooltijd van mijn vader heb ik niet veel te melden., d.w.z. ik weet er eigenlijk niets van behalve dat hij als klein jongetje boontjes liet ontkiemen in een sponsdoosje en dat hij al heel vroeg de duiven in de tuin achter het huis ging verzorgen.
Jan Ebbers III, ca. 1912 op de Da Costaschool. Jan zit op de onderste rij, tweede van links
Hij deed zijn best op school en wilde net als zijn grootvader van moeders kant (Laurens Vogelesang, die Hoofd was van de Koningin Emmaschool aan de Passeerdersgracht) onderwijzer worden. Die wens is niet in vervulling gegaan omdat er volgens mijn vader niet genoeg geld was om aan de Kweekschool te studeren. Waarschijnlijk was de reden echter dat zijn vader hem voorbestemd had als opvolger in de zaak. Na de MULO moest er geld worden verdiend. Mijn vader koos echter niet voor de handel (dat was helemaal niets voor hem, zo goed ken ik hem wel), maar voor de Verzekeringsmaatschappij O.W.J. Schlencker Assuradeuren (vanaf 1992 Sedgwick James Nederland B.V.) op de Keizersgracht, waar hij via de Avondschool (waarschijnlijk in de Pieter de Hoochstraat, waar ook mijn moeder de praktijkopleiding Boekhouden volgde) is opgeklommen tot procuratiehouder.
In 1924, toen mijn grootvader 50 jaar was geworden en overgrootmoeder was overleden, verhuisde het gezin (incl. mijn vader en tante die toen 18 resp. 16 jaar oud waren) naar de Pieter Langendijkstraat 42 III (een zijstraat van de Overtoom). Dit huis heb ik goed gekend omdat ze er tot hun dood (in 1954) zijn blijven wonen. Vooral Oma’s piano, spinet en schommelstoel en het kabinet met spiegeltjes en la’tjes herinner ik me nog heel goed.
In de jaren dertig werd hem de gelegenheid geboden om op het Assurantiekantoor “Holland-Indië” (Firma O.W.J. Schenker) in Soerabaya te gaan werken, maar mijn moeder zag dat niet zo zitten. Gelukkig maar, anders waren zij beiden vrijwel zeker vanaf 1942 in de Jappenkampen terecht gekomen en dat is hun bespaard gebleven.
Het gebouw Holland-Indië in Surabaja bestaat nog steeds, Jalan Veteran Surabaya
De moeilijke jaren dertig gebruikte hij voornamelijk om zich verder te ontwikkelen. Natuur (vogels en de Nederlandse flora) en Natuurfilosofie waren zijn hoofd-interesses, maar ook aan Nederlandse literatuur besteedde hij veel aandacht (en geld).
Jan als vogelspotter, op weg naar het Naardermeer?
Zijn stadse lievelingsuitjes als jongeman waren rondneuzen in de Oudemanhuispoort met zijn boekenstalletjes en op het Waterlooplein. Oude prenten en tekeningen en wie weet een interessant schilderij tegenkomen, dat sprak hem aan. Vooral dat snuffelen op het Waterlooplein en in antiekwinkeltjes en bij antiquaren rondneuzen, dat waren bezigheden die hij van zijn vader had geleerd. Er staan nog veel van vaders boeken in mijn boekenkast. De Couperus-uitgaven bewaar ik als herinneringen met een gouden randje. Zo ook twee prachtige schilderijen, die door mijn grootvader op de kop zijn getikt.
In het najaar van 1945 verhuisde ons gezin naar Utrecht omdat mijn vader was aangesteld als procuratiehouder van de Mij. ‘Groningen’ / Paarden- en Vee-Verzekering. We woonden in een prachtig Jugendstil-huis van 5 verdiepingen (deels ook bewoond door de weduwe van mijn vaders voorganger, mevrouw Suze Bijleveld, en deels kantoor- en archiefruimtes) en grote tuin met duiven, kippen en konijnen, tegenover de Geertekerk. Ik bewoonde o.a. de kamer boven de ingang en later de kamer achter de torenkamer (zie foto).
Het huis van mijn jeugd. Catharijnesingel 75, Utrecht. Middelste huis met torentje
Jan P. Strijbos (1891-1983), de natuurfotograaf en schrijver en Cees Sipkes (1895-1989) uit Rockanje, de inheemse-plantenkweker en tuinarchitect, waren vaders grote voorbeelden en leermeesters met wie hij tijdens excursies vanuit Amsterdam naar het Naardermeer en Het Gooi kennis maakte. Met Cees Sipkes raakte hij bevriend en op latere leeftijd gingen de echtparen vaak met elkaar op vakantie en op botanische ontdekkingstocht.
Het Amsterdamse volkstuincomplex ‘Ons Buiten’ aan de Nieuwe Meer was een andere manier van natuurbeleving waaraan mijn vader zijn hart had verpand. Zijn vriend Meneer Post (later uit het oog verloren helaas) kwam hem na kantoortijd bijna dagelijks bij ons thuis op de Geuzenkade ophalen en samen fietsten ze langs de Kostverlorenvaart en de Schinkel, over het Jaagpad, naar hun tuin. Het was natuurlijk een feest als ik voorop de fiets mee mocht. Die liefde voor de natuur en spelen in de natuur heeft zich van generatie op generatie in onze familie voortgezet. Kleindochter Lune (* 2004), heeft net als haar overgrootvader, een scherp oog voor de natuur, in dit geval speciaal voor vogels.
Naast de natuur in al zijn facetten was mijn vader ook zeer geïnteresseerd in het Picturalisme in de Fotografie, in Toneel en Beeldende Kunst. Hij kocht vaak een kaartje voor een theaterplaats op het schellinkje in de Stadsschouwburg (in de Engelenbak, hoogste -vierde- etage, goedkoopste plaatsen) of voor Carré en heeft erg genoten van het spel van Louis en Theo Bouwmeester (o.a. de Koopman van Venetië) en alle andere bekende stukken van Shakespeare en Herman Heijermans tot Potasch en Perlemoer.
Scène ‘Koopman van Venetië’ / Shakespeare. Wikimedia.
Ook hoorde ik mijn vader vaak de loftrompet steken over varieté-artiesten als Louis Davids, Johan Buziau en zelfs Josephine Baker. Carré was natuurlijk ook heel bekend vanwege de circusoptredens maar daar hield mijn vader niet zo van geloof ik, hoewel ik er zelf met mijn oom en tante (vaders zuster) vaak in mijn kinderjaren ben geweest.
Wat Beeldende Kunst betreft had Breitner (1857-1923) natuurlijk zijn voorkeur. Ik schreef al eerder over zijn voorouders uit de 19de en 17de / 18de eeuw. De Gebroeders Maris (Jacob, Matthijs en Willem) waren neven van mijn vaders grootmoeder (Johanna Hendrika Vogelesang-Maris) en de schilder/tekenaar Leendert van Haestar (1604-1675) is via vaders moeder Carolina Sophia Vogelesang een verre regelrechte voorouder.
Mijn vader de vader
Mijn vader en moeder trouwden 15 september 1932 en na een paar jaar gewoond te hebben op een étage in Oud-West, huurden ze in 1934 een splinternieuw huis (parterre) op de Geuzenkade, nr. 35. Het was voor die tijd een zeer modern huis met onder meer een douche en centrale warmwatervoorziening. De locatie was door mijn vader precies uitgekiend, want hij wilde op een plaats wonen waarvandaan hij de Westertoren kon zien. Dat bleek op die locatie aan de Geuzenkade zo te zijn, want ons huis lag precies middenin de bocht aan de Kostverlorenvaart.
Geuzenkade aan Kostverlorenvaart. Het middelste huis is nr.35
In mei 1943, toen alle mannen tussen 18 en 35 jaar verplicht werden zich voor werk in Duitsland aan te melden, kon mijn vader de dans net ontspringen omdat hij al 37 jaar was. Mij zijn geen bijzondere verhalen uit de oorlog overgeleverd. Ik weet niet beter dan dat mijn vader zijn normale werk verrichtte bij de Assurantie Mij. Schlencker op de Keizersgracht, dat mijn moeder vaak op haar fiets over de IJssel trok om melk, spek, aardappels, vlees en kaas te bemachtiging en dat ik tijdens de afwezigheid van mijn moeder als kleutertje vaak bij mijn opa en oma in de Bonairestraat (Oud-West, achter de Hoofdweg) logeerde, waar onder de divan een radio was verstopt (heel spannend dus, vooral omdat aan de overkant een school was waar Duitse soldaten waren ingekwartierd).
Raadhuis en kerk in Dirkshorn, ten zuiden van Schagen.
In de hongerwinter (1944/’45) waren bijna alle voedingsmiddelen op de bon en zeker in Amsterdam steeds moeilijker te krijgen zodat ik naar een boerderij in Dirkshorn (ten zuiden van Schagen) werd gebracht (een gedenkwaardige tocht) en plotseling een aantal broertjes en zusjes had met de achternaam Duinkerken. In mei 1945 werd ik weer opgehaald en mijn vader vertelde later dat hij mij niet zo snel herkende omdat ik zo dik geworden was.
De Utrechtse tijd begon in december 1945. Ik ging naar de kleuterschool (Schoolverenigng Agatha Snellen) en daarna naar de Dompleinschool (Hervormde meisjesschool van de Marnixstichting). Mijn ouders begonnen een nieuw eigen leven, los van ouders en familieleden in Amsterdam en Heemstede. Iedereen had hen voor gek verklaard -wie gaat er nu in zo’n provinciestad wonen?- maar ons gezin genoot met volle teugen. Eerst de stad leren kennen, met papa wandelen langs de historische panden op de grachten (Oudegracht, Nieuwegracht, Kromme Nieuwe Gracht), met papa naar de pandhof op het Domplein (waar we vanuit een hoek van de tuin naar de Domtoren keken en dan was het net alsof de kerk en de toren nog aan elkaar vast zaten), met papa fietsen naar Bunnik en Houten of naar Schalkwijk en Vleuten of naar De Bilt en Zeist en verder over de Utrechtse Heuvelrug. Alles was nieuw.
Kerstbomenverkoop op het Janskerkhof vóór studentensociëteit P.H.R.M.
Op Kerstavond een kerstboom kopen op het Janskerkhof, die even snel thuis brengen en direct daarna naar het Domplein om rond het Verzetsmonument of in de pandhof naar de kerstklokken te luisteren en zo Kerstmis in te luiden, dat werd onze nieuwe Utrechtse familietraditie. Vanaf de vroege jaren vijftig stonden we daar elk jaar opnieuw met twee andere families (de kinderen werden later mijn vrienden); we hielden het vijftig jaar vol, ook met onze kinderen, tot 2004; tegenwoordig is het een ware happening met heel veel mensen, en gaan we dus niet meer.
Als ik aan mijn vader denk, hoe hij was tijdens mijn lagere schooltijd, dan zie ik een man dik ingepakt in een groene loden winterjas (paardenkeuringen waren kennelijk altijd in de winter), met hoed en een door mijn moeder gebreide sjaal, op weg naar een paarden- of rundveekeuring in Groningen of Drenthe of Zeeland; en terugkerend met cadeautjes omdat hij zo lang van huis was geweest en ons zo gemist had. Ik kreeg dan een Zeeuwse knop van zilver of een mooie broche of zilveren bedeltjes voor mijn bedelarmband, of een boek of Zeeuwse boterbabbelaars, en altijd als hij terugkeerde uit het hoge noorden bracht hij Groninger kouke, of Drents roggebrood of Drentse grove worst of andere heerlijkheden mee, die de boeren op de keuring voor hem hadden meegebracht om mee naar huis te nemen. Het deed denken aan de oorlog, maar het was juist luxe en dankbaarheid. Ik moest dan vertellen hoe het op school was gegaan en wat ik verder had uitgespookt (padvinderij, pianoles) en dan was het gemis weer over en begon het gewone leven weer, vader beneden op kantoor en daarna naar de tuin op de Ezelsdijk, moeder als UVV-vrijwilliger naar het Doelen-Bejaardenhuis, en ik naar school. Vader had naast zijn tuin-vrienden één andere vriend in Utrecht, ook een verzekeringsman, die elf kinderen had, even wat anders dan ons kleine gezellige gezinnetje. Zondags gingen we met z’n drieën naar de tuin of maakten we een lange fietstocht. Inderdaad een heel rustig provinciaals leventje.
Het enige wat drukte met zich meebracht was natuurlijk de eeuwige telefoon, die altijd opgenomen diende te worden omdat er wel eens een paard of koe dood kon zijn. En verder dan nog mijn vaders bestuurs-vergaderingen van dé ‘Maatschappij’, de KMTP afd. Utrecht (Koninklijke Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde, tegenwoordig Groei en Bloei genaamd), geleid door Carel Nengerman (vz). Vader was secretaris en schreef behalve in het afdelingsblad Utrecht ook vaak in het landelijke blad Groei en Bloei, zelfs enkele jaren achtereen het kerstverhaal. Ik kwam herhaaldelijk in het verhaal voor en vond dat verschrikkelijk.
Toen ik biologie in Amsterdam wilde gaan studeren, kwam mijn vader in opstand. Juist in Utrecht stond prof. Victor Koningsberger (1895-1955) bekend als een zeer bekwame hoogleraar botanie en daarom moest ik in Utrecht blijven. Vaders wil was wet, dus zo geschiedde. Mijn vaders tuin is in 1961 van onschatbare (wetenschappelijke) waarde gebleken. Aan het eind van het eerste studiejaar moesten alle biologie-studenten de Nederlandse wilde flora kennen (plantennamen in binaire nomenclatuur) en het bleek dat die bijna allemaal in vaders tuin voorkwamen, behalve de krijt- en duinflora natuurlijk. Hij had in zijn tuin verschillende milieus gecreëerd met de desbetreffende bijbehorende planten. Voor dat tentamen slaagde ik dus met glans en glorie.
Door de jaren heen zijn toch de allerbeste herinneringen aan mijn vader zijn lange fietstochten naar onze vakantie-doelen (als jongeling was hij verwoed wielrenner-fan en heel lang fietste hij elk jaar naar ons gehuurde vakantiehuis, soms wel 200 km.); het vogels kijken (bijv. op zoek naar de Morinel-plevier in natuurreservaat De Beer of in Voorne’s Duin of op de Wadden); schelpen, planten, cranberry’s en paddestoelen zoeken tijdens onze vakanties; op Kerstavonden luisteren naar het carillonspel en de Salvator (Kerstklok) van de Domtoren in de pandhof, en luisteren naar zijn verhalen over Amsterdam vóór de oorlog (het Vondelpark, het Waterlooplein, het Rembrandtplein, vóór-oorlogs toneel en cabaret in Amsterdam en over de bijbehorende artiesten). Tijdens míjn leven heeft hij voorzover ik mij herinner nooit meer een theater of filmhuis bezocht , waarom weet ik niet, hij had het te druk met werk en tuin en ‘de maatschappij’ en hield absoluut niet van feesten, partijen, café’s en het uitgaansleven.
Hotel des Pays Bas Utrecht, Janskerkhof Utrecht
Eenmaal per jaar ging hij met de directeur en de commissarissen van de Mij. Groningen dineren in Hotel des Pays Bas, het chique-ste en duurste hotel – restaurant van Utrecht, en dat was voor hem meer dan genoeg. Een boterhammetje op de tuin verorberen, met het uitzicht op zijn paradijs, dat was het voor hem helemaal. Eenvoud was zijn hoogste goed. En dat brengt me ook tot één van zijn strengere karaktertrekken, de kleding van zijn vrouw en dochter mocht wat hem betreft niet al te uitbundig zijn. Als ik met mijn moeder nieuwe kleren had gekocht, moesten die eerst door mijn vader ’s avonds goedgekeurd worden. Als vader niet zijn goedkeuring gaf, konden we weer terug naar de winkel de volgende dag.
Die strenge kant heeft me ook nog op een andere manier parten gespeeld. Ik ging dus biologie studeren (Universiteit Utrecht). Voordat ik me ging inschrijven, vroeg mijn vader: hoeveel jaar duurt de studie precies? Logische vraag voor iemand die de studie moest betalen. De studiegids meldde destijds de duur van 3 jaar voor het candidaatsexamen, gevolgd door 2 jaar voor het doctoraal. Mijn vader oordeelde meteen, “mooi, dan geef ik je 1 jaar extra voor het behalen van je candidaats, want het studentenleven vergt tenslotte ook wat tijd (ik werd lid van de Utrechtse Vrouwelijke Studenten Vereniging UVSV en in het tweede jaar al bestuurslid van de Utrechtse Biologen Vereniging / UBV) en daarna zien we opnieuw. Maar als je na 4 jaar je candidaats niet hebt behaald, is het afgelopen uit”. Daar was geen speld tussen te krijgen, en meende hij ook stellig, dus ik wist waar ik me aan te houden had en dat is dan ook gelukt. De periode tot het doctoraal examen heb ik zelf betaald door het aangaan van assistentschappen. In 1968 studeerde ik af (we waren al getrouwd en Juliet was al geboren) en er brak een nieuwe tijd aan. Wij verhuisden in 1970 naar het dorpse leven van Heukelum (later Spijk) aan de Linge en vader en moeder verhuisden in 1971 na pensionering van vader naar Cothen. Gelukkig was er ook in Cothen een grote tuin achter zijn huis, zodat lange fietstochten naar de tuin vervielen. En dat kwam goed uit want zijn gezondheid ging toen al langzaam achteruit.
Die laatste periode was zijn opa-periode, maar het was toch niet de gelukkigste periode van zijn leven. Hij genoot van zijn kleinkinderen (Juliet *1967 en Orissa *1969), maar had al niet veel kracht meer om met ze op te trekken. Het was een periode van afscheid nemen van zijn kunstwerk: de tuin en het tuinieren. Gelukkig hielden de vaste planten het zonder al te veel verzorging nog een tijdje vol. Ik kwam geregeld op bezoek omdat ik wel zag dat zijn krachten afnamen, maar veel praten over zijn leven, over vroeger of over de toekomst, daar kwam het niet meer van. Hij genoot wel van aandacht, maar hoe zet je dat dan om in geluk? Als je dat wilde bereiken, kon dat alleen maar met een klein toefje bloemen, zelf gekweekt uit eigen tuin of één orchidee uit de tuin van Cees Sipkes.
Hoe ouder ik werd hoe meer ik van deze uiterst kunstzinnige en wijze vader ben gaan houden. Niet omdat hij mij met woorden en daden geleerd heeft hoe het leven geluk kan brengen, maar door de levende natuur te laten zien en te laten spreken.
Op 10 januari publiceerde ik hier een Bericht met een lijstje artikelen van mijn hand, uit het tijdschrift Tuinjournaal van de Nederlandse Tuinenstichting, geschreven tussen 1988 en 1999.
Nu heb ik aanvullend een lijst gemaakt van mijn artikelen in het Vakblad Groen, verschenen tussen 1975 en 2017. Dat zijn 35 artikelen, die nog niet alle gedigitaliseerd zijn. Bent u nieuwsgierig naar een van die niet-gedigitaliseerde artikelen, dan kunt u dat hier kenbaar maken in een reactie, en dan kan ik alsnog vragen aan de Bibliotheek WUR of het mogelijk is die te digitaliseren.
Voor de goede orde, groen gemarkeerd betekent doorklikken naar artikelen mogelijk.
Hier volgt de lijst met artikelen (1975-2017):
Juliet en Carla Oldenburger (bewerkt door Noortje Krikhaar), ‘Nimmerdor, Buitenplaats en landgoedbos’ in Groen, vakblad voor ruimte in stad en landschap, jrg. 73 (2017), nr. 6 (juni), p. 16-22.
Carla Oldenburger (bewerkt door Noortje Krikhaar), ‘Zoektocht naar Zocher in België’ in: Vakblad Groen, Jrg. 72 (mrt 2016), nr. 3, p. 12-19.
C.S. Oldenburger en J.E. Oldenburger, ‘Het nieuwe aanzien van de Amsterdamse Hortus’ in: Binnenstad 228/229, juni 2008; Groen: vakblad voor groen en landschap, jrg. 64 (2008) nr. 4, p. 30-33.
Carla en Juliet Oldenburger, ‘Grote behoefte aan databank voor historische planten’ in: Groen, jrg. 62 (okt. 2006) nr. 10, p. 12-17.
C.S. Oldenburger-Ebbers, ‘Geschiedenis van Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur: onderwijs, onderzoek en organisaties in Nederland anno 1995/1996’ in: Groen 52 (1996) no. 1, (themanr Nederlandse tuinhistorie) i.s.m. Tuinhistorisch Genootschap Cascade, p. 22-30.
Carla S. Oldenburger-Ebbers, ‘Nederlandse tuinsculpturen’ in: Groen 50 (1994), nr. 7/8, p. 33-36.
Carla S. Oldenburger-Ebbers, ‘De tuinplattegronden van Gijsbert van Laar’ in: Groen 50 (1994), nr. 4, p. 35-39.
H.R. Barkhof, C.S. Oldenburger-Ebbers en D. Pols, ‘Enkele kanttekeningen bij het beheer van de tuinen van Rijksmuseum Paleis Het Loo’ in: Groen 48 (1992), nr. 12. p. 36-38.
Carla S. Oldenburger-Ebbers, ‘De tuinarchitectuur van de Zochers. Deel 3: Enige proeven van ontwerpanalyses van projecten van J.D. Zocher sr. en jr., C.G. Zocher en L.P. Zocher, gezien in het licht van de ontwikkeling van de negentiende eeuwse landschapsstijl in Nederland’ in: Groen 47 (1991), nr. 10, p. 23-29. Zie Zochers Online 2017
Carla S. Oldenburger-Ebbers, ‘De tuinarchitectuur van de Zochers. Deel 2: Inventarisatie van de werken van C.G. Zocher (1796-1863) en L.P. Zocher (1820-1915)’ in: Groen 47 (1991), nr. 4, p. 22-27. Zie Zochers Online 2017
Carla S. Oldenburger-Ebbers, ‘De tuinarchitectuur van de Zochers. Deel 1: inventarisatie van de werken van J.D. Zocher sr. (1763-1817) en J.D. Zocher jr. (1791-1870)’ in: Groen 46 (1990), no. 7, p. 9-13. Zie Zochers Online 2017
C.S. Oldenburger-Ebbers, ‘De toepassing van hagen in de Nederlandse tuinhistorie’ in: Groen 46 (1990), no. 5, p. 9-13.
Drs. C.S. Oldenburger-Ebbers, ‘Herstel van historische tuinen: theorie en praktijk’ in: Groen 45 (1989), nr. 12, p. 26-34.
Carla S. Oldenburger-Ebbers, ‘Doolhoven in Nederland’ in: Groen 44 (1988), nr. 7/8, p. 9-15.
C.S. Oldenburger-Ebbers, ‘De ontwikkeling van de tuinarchitectuur in Nederland door de eeuwen heen (I): een afwisseling van open en besloten ruimten’ in: Groen 43 (1987), nr. 7/8, p. 11-17.
Drs. C.S. Oldenburger-Ebbers, ‘De relatie tussen tuinarchitectuur en beplanting: enkele 18de eeuwse voorbeelden: De Menkemaborg, Huis te Amerongen, De Hartekamp en De Ulenpas’ in: Groen 41 (1985), nr. 11, p. 14-20.
Drs. Carla S. Oldenburger-Ebbers, ‘De John Bergmans-Collectie in de Centrale Bibliotheek van de Landbouw-Hogeschool’ in: Groen 37 (1981), nr. 10, p. 453-458.
Carla S. Oldenburger, ‘De collectie van L.A. Springer (1855-1940) is weer terug in de Centrale Bibliotheek van de Landbouwhogeschool te Wageningen’ in: Groen 36 (1980), nr. 8, p. 317-322.
C.S. Oldenburger-Ebbers, ‘Pflanzungen in Gärten des 16. – 18. Jahrhunderts, lezing gehouden op het congres van de Duitse vereniging voor Tuin- en Landschapsarchitectuur te Ludwigsburg op 26 en 27 september 1978’ in: Groen 34 (1978), nr. 12, p. 457-460.
Carla S. Oldenburger-Ebbers, ‘Inleiding tot de Lijst van Nederlandse literatuur over tuin(sier)planten tussen 1600 en 1900’ in: Groen 34 (1978), nr. 11, p. 437-440.
C.S. Oldenburger-Ebbers en D. Spanjaart ‘Reconstructie van “historische beplantingen”. Voordracht gehouden op de studiedag van de Nederlandse Vereniging voor Tuin- en Landschapsarchitectuur, Paleis Het Loo, 1 oktober 1976’ in: Groen 33 (1977), nr. 5, p. 153-159. (Communicationes Biohistoricae Ultrajectinae nr. 69)
Carla S. Oldenburger, ‘Sierplanten in de 16de- en 17de-eeuwse tuinen: een bijdrage tot het restaureren van “historische beplantingen” in: Groen 31 (1975), nr. 10, p. 307-313.