door: Juliet Oldenburger
Inleiding
– De Bossche School
– Maquette voor een woonhuis
– De architectonische ruimte
I. Ruimte
II. Vorm
III. Grootte
– Het plastische getal
IV. De wand
V. Het huis
VI. De hof
VII. Functie en expressie
Zoals de meeste gebouwen van Van der Laan is Huis Naalden aan de buitenzijde weinig opvallend: een lange, rechte en tamelijk gesloten gevel met een garage daarnaast aan een pleintje op het eind van een doodlopende straat in een woonwijk. De gevel wordt gekenmerkt door een ritme van twee aan twee gekoppelde vensters – nog net niet helemaal saai, doordat er aan de linkerkant een enkel, niet-gekoppeld venster tussenuit springt. De vensters rusten op een bolvormige waterlijst en zijn tevens met elkaar verbonden door een doorlopende latei. Het enige wat de rechthoekigheid enigszins doorbreekt is de golvende dakrand van ‘Italiaanse’ holle en bolle pannen, die de muren bekroont (afb. 1).
Aan de binnenzijde vinden we drie vleugels – drie bouwblokken en een muur die een hof omsluiten. De wanden rond de hof zijn niet doorbroken door vensterrijen, maar geleed als galerijen, a-symmetrisch, maar harmonieus geproportioneerd (afb. 2). Ook hier bevat het gebouw echter weinig aardige vormen of details waar het oog zich even aan kan hechten, alles is even rechthoekig en kaal. De wanden, opgetrokken uit zogenaamde ‘B2-blokken’: flinke holle, bimsbetonnen bouwstenen, zijn aan de binnenzijde niet gestuct of geschilderd en de plafonds zijn samengesteld uit ongeschaafde vurenhouten planken.
Het is wel een degelijk huis. En in al zijn eenvoud en soberheid heeft het ontegenzeggelijk ook iets kloosterlijks. De keuze en combinatie van materialen is vaak bijzonder en ook heeft Dom Van der Laan alle meubels voor het huis ontworpen. De kleuren van het houtwerk zijn door Wim van Hooff (1918-2002), schilder en kleuradviseur, zorgvuldig afgestemd op het palet van warme en koele grijzen van de muren, vloeren – van Belgisch hardsteen – en betonnen dorpels en lateien. Het houtwerk buiten is zinkgrijs gelakt, de deuren binnen zijn staalblauw gebeitst, de meubels transparant mosgroen. Doordat de plafonds in een opvallende steenrode kleur zijn gesausd, worden al die grijzen echter in een warme gloed gehuld (afb. 3). Er zijn geen fratsen, niets is gekunsteld en alles is met zorg en tot in het kleinste detail op elkaar afgestemd. Het fonteintje in gang en de uitgebouwde schouw in de zaal hebben iets uitgesproken monumentaals, als een ‘gebaar’ waaraan de vertrekken hun specifieke karakter ontlenen: de fontein benadrukt het karakter van de gang als passage, als overgang van de ene naar de andere ruimte, en door de schouw met de houtkachel wordt de zaal direct de woonkamer van het huis.
Toch is dit allemaal niet waar het in de architectuur van Van der Laan in de eerste plaats om draait. Op een grijze, bewolkte dag behoudt het huis zijn stijl van edele eenvoud, maar kan het ook wat somber zijn. Zodra de wolkendeken echter dunner wordt en er op een enkele plaats wat licht door schijnt, komt het gebouw op onvergelijkbare wijze tot leven. Van der Laan kon toveren met ruimte en beheerste als geen ander het spel om ongelijke maten en volumes tot een evenwichtig geheel samen te smeden. Bij het ontwerpen gaat hij uit van de verhoudingen; hij begint met het uitzetten van een aantal maten tegenover elkaar. Een bekwaamheid die in de architectuur van de afgelopen eeuw verloren lijkt te zijn gegaan. Het gebouw maakt nieuwsgierig: wie was deze architect en hoe heeft hij met eenvoudige middelen zulke harmonieuze gebouwen tot stand kunnen brengen, die toch duidelijk van deze tijd zijn?
Hans van der Laan (1904-1991) werd geboren in een Leids architectengezin. Behalve zijn vader Leonard (1864-1942), kozen ook zijn oudste broer Jan (1896-1966) en jongste broer Nico (1908-1986) voor het vak van architect. Van 1923 tot 1926 studeerde hij bouwkunde in Delft, o.m. bij prof. M.J. Granpré Molière (1883-1972), die in 1924 tot hoogleraar was benoemd. Vanaf zijn studietijd heeft hij altijd gezocht naar de grondbeginselen van de architectuur. Wat is architectuur? Wat is haar functie? Wat is de taak van een architect? Dergelijke vragen werden in de colleges van Granpré Molière wel gesteld, maar naar oordeel van Van der Laan niet afdoende beantwoord. Om die reden richtte hij in 1925 samen met Sam van Embden de – nog altijd bestaande – Bouwkundige Studiekring (B.S.K.) op, waar in kleine kring, buiten het officiële curriculum van de studie om, het werk van onder anderen H.P. Berlage, de Stijlgroep en de Franse filosoof Jacques Maritain werd bediscussieerd. Misschien zou men kunnen zeggen dat Van der Laan zijn leven heeft gewijd aan het verzoenen van de vaak tegenstrijdige opvattingen tussen functionalistische en expressionistische richtingen die zich in zijn studietijd in de architectuur begonnen af te tekenen, waarbij hij alle tegengestelde aspecten probeerde op te lossen en een plaats te geven in één gestructureerd, hiërarchisch verband.
Na zijn kandidaatsexamen trad Hans van der Laan in 1927 in in de Benedictijner St-Paulusabdij te Oosterhout om monnik te worden; in 1929 deed hij zijn monastieke professie. Naast zijn geestelijke vorming en voorbereiding op zijn priesterwijding (1934) kreeg hij de eerste jaren praktisch werk in het paramentenatelier en in de sacristie. In het jaar na zijn intrede vond Van der Laan het ‘plastische getal’, een maatverhouding waaruit hij een matenstelsel ontwikkelde, dat hij van meet af aan gebruikte bij al zijn ontwerpen, in de eerste jaren vooral voor de liturgische kleding en voorwerpen die in het atelier van de abdij werden vervaardigd, later ook voor zijn gebouwen. Zijn leven lang heeft pater Van der Laan nauw samengewerkt met zijn jongere broer Nico (afb. 4). De ontwerpen van Nico, met name die voor kerken, werden door Hans nog eens onder de loep genomen en de architectuurontwerpen van de monnik werden vrijwel altijd tot bestektekeningen uitgewerkt op het bureau van Nico, en later door diens zonen Rik (H. van der Laan, geb. 1939) en Hans (J.W. van der Laan, geb. 1941) – welke laatste ook verantwoordelijk was voor de praktische uitvoering en de bestektekeningen van Huis Naalden. Daarnaast was Nico directeur van de ‘cursus Kerkelijke Architectuur’.
De Bossche School
Na de Tweede Wereldoorlog werd door het bisdom ’s-Hertogenbosch de cursus Kerkelijke Architectuur (1946-1973) in het leven geroepen met het doel om de vele tijdens de oorlog in Brabant verwoeste kerken weer te op te bouwen. Deze driejarige cursus in het Kruithuis in Den Bosch bood afgestudeerde architecten en bouwkundigen de mogelijkheid zich in kerkelijke bouwkunst te specialiseren. Hoewel pater Van der Laan door het nauwe contact met zijn broer van meet af aan een sterke invloed had op de inhoud van het programma, was hij in het begin slechts een van de vele docenten die aan deze cursus waren verbonden. Naarmate zijn ideeën over architectuur zich na verloop van tijd verder ontwikkelden, werd zijn aandeel in het lesprogramma groter en kreeg de cursus een steeds ‘algemener’ karakter. In de loop der jaren werden de lessen ook vaker bijgewoond door kunstenaars en andere geïnteresseerden, en vanaf het einde van de jaren ’50 kreeg de architectuur van de cursisten steeds meer een eigen stijl, die achteraf, vanwege de locatie van de cursus, de ‘Bossche School’ werd genoemd. Als resultaat van de studie in Den Bosch verscheen in 1977 De architectonische ruimte. Vijftien lessen over de dispositie van het menselijk verblijf, de architectuurtheorie van Dom Van der Laan, waarin hij zijn ideeën heeft samengevat. De Bossche School-architectuur wordt gekenmerkt door een eigen vormentaal en door een specifiek kleur- en materiaalgebruik. In zijn theorie heeft Van der Laan echter altijd naar objectiviteit gezocht en alle concrete voorbeelden – en daarmee alle verwijzingen naar een bepaalde bouwstijl – willen vermijden.
Maquette voor een woonhuis
Een van de cursisten van de Bossche cursus was Jos Naalden (1928-2016), een bouwkundige, die later een van degenen was die aan de basis stonden van de faculteit bouwkunde van de TH in Eindhoven (afb. 5).
Toen Van der Laan Naalden een keer bezocht in zijn patiowoning van J.B. Bakema (1914-1981) in de Eindhovense wijk ’t Hool, vond hij het concept daarvan wel aardig, maar de uitvoering liet naar zijn smaak toch te wensen over (afb. 6). ‘Ik zal eens een echt woonhuis voor je tekenen’, zei hij tegen hem. Ter gelegenheid van diens 50ste verjaardag voegde pater Van der Laan de daad bij het woord en gaf hij Naalden een maquette van een woonhuis cadeau, ontworpen voor een nog onbekende locatie (afb. 7). In dit ontwerp, dat dateert uit het jaar volgend op de publicatie van De architectonische ruimte, heeft Van der Laan geprobeerd alle uitgangspunten van zijn theorie te verwerkelijken.
Op 19 april 1979 schreef pater Van der Laan Jos Naalden een brief, waarin hij zijn ontwerp nader toelicht aan de hand van de opeenvolgende hoofdstukken (of ‘lessen’) van De architectonische ruimte. Omdat het uiteindelijk in 1982 gebouwde huis niet wezenlijk van de maquette verschilt, wil ik proberen aan de hand van citaten uit deze brief de architectuur van Huis Naalden nader toe te lichten.
‘Het getekende huis en de maquette zijn dus niet meer dan een specimen van de mogelijkheden die door de studie in het Kruithuis aan het licht gekomen zijn … Voor een of ander punt van iedere les uit dat boek zou dit huis als voorbeeld te gebruiken zijn, en als het eventueel gebouwd zou zijn kan het door zijn architectonische werking tot een levend getuigenis worden.’
Van der Laan noemt het ontwerp een ‘specimen’ waarin hij de verschillende uitgangspunten en oplossingen van zijn boek heeft willen beproeven.
De architectonische ruimte
De architectonische ruimte is een boek over architectuur als een boek over eetcultuur: het handelt over het nut van eten voor lichaam, ziel en geest, over de evenwichtige samenstelling van een maaltijd en over het koken van een feestmaal, zonder dat er ook maar een concreet ingrediënt of recept in voorkomt. Grofweg valt de verhandeling in twee delen uiteen. In het eerste worden de verschillende architectonische ‘aspecten’ geanalyseerd: ruimte, vorm en grootte. Het tweede deel van het boek gaat over de samenstelling van deze grondbegrippen tot een gearticuleerd en samenhangend geheel. Het eerste deel handelt over de functie van de architectuur: het bewoonbaar maken van de natuur, het tweede over wat hij beschouwde als haar ‘expressie’: de gelijkenis met de natuur. Om een ‘echt’ woonhuis te kunnen zijn moet een bouwwerk volgens Van der Laan niet alleen beantwoorden aan onze lichamelijke behoeften, maar ook aan onze zintuigen en ons verstand. De verschillende aspecten van de architectuur: ruimte, vorm en grootte, laat hij aan deze verschillende niveaus van ons bestaan beantwoorden.
‘In de tweede les komen de grote thema’s van het huis naar voren voor zover het in relatie staat met onszelf’, schrijft Van der Laan vervolgens in de brief aan Jos Naalden. ‘Het drievoudig contact van ons menselijk bestaan met het ruimtelijk gegeven om ons heen, d.w.z. het lichamelijk ervaren van de ruimte door er zich in te bewegen en te verplaatsen; het zintuiglijk waarnemen van de vorm door er zich een beeld van te vormen en tenslotte het verstandelijk waarderen van de grootte door deze te meten, is aanleiding tot het cultiveren van een architectonische ruimte … Ruimte, vorm en grootte weerspiegelen dan in het huis de drie niveaus van ons menselijk bestaan en van hun kant vinden ervaring, waarneming en kennis in het huis de nodige steun.’
Ruimte, vorm en grootte vormen zo de drie belangrijkste uitgangspunten waarop Van der Laan zijn architectuurtheorie baseert.
I. RUIMTE
Van der Laan stelt dat wij ruimte alleen kunnen ervaren als deze is afgebakend; een plein wordt pas een plein als het zich onderscheidt van de uitgestrekte ruimte van de natuur, wanneer de ruimte wordt besloten. Dit geldt niet alleen voor stedelijke ruimtes, maar ook voor de verschillende vertrekken van het huis. Zoals gebouwen een plein omsluiten, zo worden kamers afgebakend door wanden. Wanneer deze wanden echter te ver uit elkaar staan gaat de ruimtelijke werking verloren. Om toch grotere ruimtes te kunnen omspannen laat Van der Laan ruimtes tussen ruimtes ontstaan: zalen en hoven worden ingesloten door kamers en galerijen. Hiertoe plaatst hij de kleinere ruimtes van een bouwwerk steeds ‘perifeer’, d.w.z. aan de buitenzijde van een centraal gelegen grotere ruimte (afb. 8). Uit onderstaande tekeningetjes blijkt bovendien dat door een perifere positie van bouwvolumes de overgebleven ruimte veel groter lijkt dan wanneer de bouwmassa gecentreerd op het terrein staat (fig. 1).
‘In dit huis zijn dus alle woonruimtes om de hof heen gedisponeerd. Hierdoor komt een grote eenheid tot stand tussen de ruimte, want de hof constitueert zich nu niet door een eigen afbakening, maar door de afbakening door de omliggende ruimtes. In de laatste punten van de les is hiervan sprake. Bovendien wordt door de perifere dispositie, ondanks het grote deel van het terrein dat bebouwd wordt, een grote hof uitgespaard. Hier is precies het geval aanwezig dat in punt 12 van les III behandeld wordt. Het bebouwde oppervlak bedraagt 4/7 van het terrein, zodat dit in beide richtingen voor 3/4 bezet zou zijn, zoals fig. c laat zien [3/4 x 3/4 komt bij benadering overeen met 4/7]. Deze perifere dispositie die wij voor de drie grote thema’s van het huis op de cursus hebben doorgevoerd, is één van de belangrijkste trouvailles geweest. Zij worden echter nog te weinig geëxploiteerd.’
Van der Laan zoekt steeds naar een afbakening van de ruimte waardoor tevens een tegenstelling ontstaat tussen binnen- en buitenruimtes. Dit geeft een andere ruimte-ervaring dan in de modernistische architectuurstromingen, waar vaak wordt nagestreefd om de ruimtes in het huis en de buitenruimte van de natuur zoveel mogelijk in elkaar over te laten lopen.
II. VORM
Het tweede uitgangspunt van Van der Laans theorie heeft betrekking op de vorm, met name op de vorm van de ruimte die ontstaat tussen objecten die in elkaars nabijheid staan. Hiertoe maakt hij een verschil tussen afstand en ‘nabijheid’. In tegenstelling tot de afstand is de nabijheid afhankelijk van de omvang van objecten; zo staan ook wij eerder in de nabijheid van een gebouw dan van een lantaarnpaal.
Van der Laan merkte bovendien op dat wij een vorm alleen kunnen waarnemen tegen de ongevormdheid van zijn achtergrond. Een figuur tekent zich af tegen een achtergrond en omgekeerd wordt de vorm van een gat of opening bepaald door de contouren of oppervlakken die haar begrenzen – zoals bij een venster in een muur of een kuil in de grond. Wanneer twee of meer zelfstandige voorwerpen zich in elkaars nabijheid bevinden, ontstaat volgens Van der Laan daartussen echter een ruimte met een eigen vorm, die niet samenvalt met de contouren van die objecten, maar pas ophoudt bij de middens daarvan.
Dit vraagt om een toelichting. Als wij ons op enige afstand van een steen bevinden, is de afstand tussen die steen en ons onafhankelijk van de grootte van de steen; een grotere of kleinere steen op dezelfde plaats is even ver van ons verwijderd. Toch ervaren wij dit laatste niet zo, want als wij een steen naderen bevinden wij ons eerder in de nabijheid van een grote dan van een kleine steen. Dit komt doordat wij niet de afstand meten tot de zijkant van de steen die naar ons is toegekeerd, maar tot het midden van die steen. Datzelfde principe geldt ook voor objecten die zich in elkaars nabijheid bevinden: wanneer de afstand van middellijn tot middellijn gelijk is, liggen twee grote stenen dichter bij elkaar dan twee kleine. Dat wil zeggen dat de ‘afstand’ van beide stenen onafhankelijk is van hun omvang, maar dat de ‘nabijheid’ ten nauwste met hun grootte is verbonden: op dezelfde afstand liggen stenen die tweemaal zo groot zijn tweemaal zo dicht bij elkaar (fig. 2) .
Op vergelijkbare manier laat Van der Laan de inwendige ruimtes van een huis ontstaan tussen wanden die in elkaars nabijheid staan. De vorm van een binnenruimte, of van een travee van een galerij, wordt bepaald door de nabijheid van de omringende massieven – dat wil zeggen door de combinatie van de afstand van de wanden met de muurdikte.
De vorm van een ruimte is bovendien onafhankelijk van de concrete grootte; grote en kleine kamers kunnen wat hun schaal betreft verschillend, maar wat hun vorm betreft geheel gelijk zijn.
‘Overal zijn dus in het ontworpen huis de vormen van de wanden door het tonen van hun diktes duidelijk naar voren gebracht. Ook bij de vorm van de wanden en van de binnenruimtes is aan de perifere dispositie alle aandacht besteed. Overal zijn de massieve pijlers gevormd en zijn daardoor de openingen ertussen ontstaan; behalve bij de grote zaal, daar zijn de openingen van de drie tuindeuren gevormd, hetgeen aan die ruimte zijn beslotenheid geeft, en waardoor de inwendige ruimtelijke dispositie beter tot zijn recht komt. Hier zijn namelijk twee zijruimtes direct door muren gevormd om tussen hen in de grote zaal te laten ontstaan’ (noot 1).
Van der Laan maakt verschil tussen ‘gemaakt’ en ‘ontstaan’. Bij een galerij zijn de pijlers gemaakt terwijl de ruimtes tussen de pijlers van de wand ontstaan. Andersom kan een wand ook door openingen worden doorbroken: dan zijn de vormen van de deuren of vensters juist bewust gemaakt.
Bij de vorm van een bouwwerk gaat het steeds om de samenstelling van massieven en ruimtes; om gebouwen of bouwdelen die (buiten)ruimtes omsluiten, om wanden waartussen binnenruimtes ontstaan, en – binnen de wand – om wanden die geleed zijn in open en dichte delen. In tegenstelling tot veel architecten van zijn tijd, die er juist naar streefden de wanden in hun gebouwen zo dun en doorzichtig mogelijk te maken, bakent Van der Laan steeds met flinke muren kleinere ruimtes af, die op hun beurt weer grotere ruimtes kunnen omspannen. Toch doen de muren van zijn gebouwen nergens overdreven zwaar aan.
III. GROOTTE
Het derde belangrijke principe van Van der Laans architectuurtheorie heeft betrekking op de discrepantie tussen tellen en meten. Een van de moeilijkheden van ontwerpen is om de juiste groottes te bepalen, om inzicht te krijgen in de grootte der dingen überhaupt. In de natuur volgen de verschillende groottes elkaar continu op en kunnen dingen en ruimtes zich in iedere richting eindeloos uitstrekken. Alle dingen hebben een zekere grootte, maar wíj kunnen deze alleen maar ‘tellen’ op grond van een ingestelde eenheid. We kunnen de dingen tellen tot in het oneindige, uitgaande van de eenheid van de dingen die we tellen, en we kunnen de dingen delen tot in het oneindige uitgaande van hun grootte.
De dingen hebben wat hun grootte betreft geen in zichzelf gekende maat. Een geijkte, kunstmatig ingestelde maateenheid als de meter is in wezen een willekeurig gekozen maatstaf (noot 2). Het voordeel van de meter is dat deze over de hele wereld gelijk is – voordien had elke stad zijn eigen systeem van duim-, voet- en roedematen – , het nadeel echter dat deze maat geen verband houdt met de dingen die wij willen meten en dat het metrieke stelsel uit zichzelf geen begrenzingen kent: net als de meter kan een bouwwerk zich honderden meters in lengte, breedte en hoogte uitstrekken, zonder dat er een vanzelfsprekende geleding ontstaat. Volgens Dom Van der Laan getuigt de lelijkheid van de dingen die wij maken van het feit dat alle generaties behalve de onze zich over dit kwantiteitsprobleem hebben gebogen.
De architect heeft geprobeerd deze moeilijkheid op te lossen door een paradox. Aan individuele groottes kunnen we geen naam geven, maar aan dingen die ongeveer even groot zijn kunnen wij wel een naam geven: hoewel deze niet precies even groot zijn, noemen we ze van een zelfde type van grootte. Nu gaat het niet meer om de grootte van een ding, maar om een ding van een bepaald type grootte. Deze types volgen elkaar bovendien niet meer continu op, maar sprongsgewijze; naarmate voorwerpen groter zijn, wordt ook het verschil om nog even groot te worden genoemd groter. Dit betekent dat de opeenvolgende types van grootte beantwoorden aan een meetkundige reeks of ‘rij’, zoals de gulden snede of de ‘wortel 2’-verhouding (herkenbaar in de verschillende zijden van een velletje A4-papier). De maten van een dergelijke reeks worden steeds met een zelfde deel van zichzelf groter, terwijl de verhouding tussen de opeenvolgende maten gelijk blijft.
Het plastische getal
Uit onvrede met de praktische toepassingen van de gulden snede voor de architectuur vond Van der Laan in 1928 door de verdeling van een lijnstuk in drie ongelijke delen een maatverhouding, of eigenlijk een reeks van verhoudingen, die hij door haar eigenschappen en door de gelijkenis met de onze driedimensionale perceptie van de dingen als de meest geëigende voor de architectuur beschouwde: het ‘plastische getal’ (noot 3). Het matenstelsel dat Van der Laan hier uit ontwikkelde is gebaseerd op de meetkundige reeks, waarvan zowel het verschil als de som van twee opeenvolgende maten een andere maat uit dezelfde reeks opleveren (noot 4). Bovendien wordt door het verschil van twee opeenvolgende maten enerzijds en de som van deze beide maten anderzijds een matenstelsel vastgelegd (fig. 3) (noot 5), vergelijkbaar met de indeling van het octaaf in zuivere intervallen in de muziek. 
Samenvattend kunnen we zeggen dat ruimte, vorm en grootte de drie principes zijn waarop Dom Van der Laan zijn architectuurtheorie baseerde. Bij al deze drie aspecten valt op dat hij steeds een ongrijpbaar fenomeen dat zich van nature oneindig uitstrekt of eindeloos gevarieerd is, ten behoeve van onze lichamelijke ervaring, zintuiglijke waarneming of verstandelijke kennis ‘invangt’ tussen kunstmatig ingestelde begrenzingen. Zelf was Van der Laan ervan overtuigd dat hij niet de eerste was die over dergelijke kwesties had nagedacht en dat het plastische getal en het matenstelsel dat hij hieruit ontwikkelde bijvoorbeeld ook al in de oudheid moesten zijn toegepast.
IV. DE WAND
Handelt het eerste deel van De architectonische ruimte over de verschillende aspecten die in de architectuur een rol spelen: ruimte, vorm en grootte, het tweede deel gaat over het samenstellen van deze verschillende factoren tot wanden, huizen en steden. Op elk van deze schaalniveau’s – wand, huis en stad – spelen ruimte, vorm en grootte tegelijkertijd een rol, maar steeds staat een ander aspect meer centraal. Bij de wand zijn de maten en de afstand tussen wandelementen onderling het belangrijkst, in het huis komt de vorm van de ruimte het beste tot uitdrukking en bij de stad krijgt de ervaring van de ruimte de meeste nadruk.
Door combinatie van de gevonden maten van het stelsel in drie verschillende richtingen (lengte, breedte en hoogte) ontwikkelde Van der Laan een gamma van driedimensionale grondvormen, een soort blokkendoos van 120 verschillende blokken, staven en platen. Alle onderdelen van het huis zijn uit deze verschillende gekantrechte vormen opgebouwd, of anders gezegd: om de maatverhoudingen zo duidelijk mogelijk te laten uitkomen, zijn vrijwel alle vormen teruggebracht tot dit beperkte gamma van blokken, staven en platen.
‘In les V [over de grootte] is de nadruk gelegd op het kantrechten der massieve vormen om in de ontmoetingslijnen van de vlakken die de volumes begrenzen het houvast te hebben voor de maatvoering nodig om de groottes te kunnen waarderen. Deze kantrechting is hier [in Huis Naalden] tot in alle vormen doorgevoerd, door het ontbreken van schuine dakvlakken.’
Omdat het matenstelsel relatief is kan in principe elke willekeurige grootte als eenheid optreden, maar in de gebouwen van Van der Laan wordt gewoonlijk de muurdikte als maatstaf gekozen. Vanwege het principe van ‘nabijheid’ hecht Van der Laan een groot belang aan de zichtbaarheid van de dikte van de wand en deze wordt waar mogelijk getoond door de wanden te geleden. Ook in het Huis Naalden is de wanddikte als maatstaf genomen (39 cm), terwijl de orde van grootte wordt begrensd door het ‘zevenvoud’ daarvan (0,39 m x 7,16 = 2,80 m). Eenheid en zevenvoud bepalen tevens de uiterste maten van de delen waaruit Van der Laan zijn wanden of wanddelen samenstelt.
‘Voor de pijlerstellingen van deze open galerij[en] is de eustylos gekozen … [afb. 9]; voor de dichte galerijwand van deze langsvleugel daarentegen de meer gesloten pycnostylos’ [afb. 10].
De Griekse benamingen voor de wandgeledingen zijn ontleend aan de Romeinse architect Vitruvius. In boek(deel) III,3 van diens De architectura bespreekt deze bouwmeester vijf soorten tempels, die van elkaar worden onderscheiden op grond van de afstanden tussen hun zuilen. Iedere tempeltype, of misschien beter: ieder type zuilengalerij, wordt gekenmerkt door een eigen verhouding tussen zuilbreedte en zuilafstand, waardoor verschillende soorten galerijwanden ontstaan met een meer open of juist een meer gesloten karakter.
‘De drie openingen van de zaal zijn zo wijd mogelijk gemaakt, zodat hun verhouding tot het dichte gedeelte tussen de gaten in, is als 4 : 3. Voor de [voor]gevel met de zes dubbele ramen is ieder wandstuk in tweeën gedeeld zoals dat in XI,14 beschreven staat. Hier zijn de penanten gemaakt en de openingen ontstaan, juist zoals bij de galerijwanden, hetgeen wordt onderstreept door de doorlopende lateien en dorpels.’
Bij de open galerij langs de garage en de galerijwand van de langsvleugel van Huis Naalden zijn de pijlers dus ‘gemaakt’, dat wil zeggen bewust vormgegeven en ‘gemaatvoerd’, terwijl de ruimte tussen de pijlers is ‘ontstaan’. Bij de meer gesloten wand van de zaal daarentegen zijn de openingen gemaakt, terwijl de ‘ongevormde’ wand als achtergrond fungeert waartegen deze openingen zich kunnen aftekenen.
V. HET HUIS
‘Deze maatverhoudingen en grondvormen zijn in het huis op de meest elementaire wijze gerealiseerd. … Er is bijvoorbeeld uitgegaan van een terrein met een lengte en breedte in de grondverhouding die praktisch drie op vier bedraagt. Dit terrein is omlijst door een zaal, een langsvleugel, een garage waarlangs een open galerij loopt, en een enkelvoudige galerij.’
In het uiteindelijk gebouwde huis is deze laatste galerij vervangen door een stenen muur waarvoor een rij zuilvormige taxusbomen is geplant, maar verder is het ontwerp in essentie hetzelfde gebleven (afb. 15). Het huis dat Dom Van der Laan voor Jos Naalden ontwierp is net als diens eerdere huis in de Eindhovense wijk ’t Hool een patiowoning. De hele opzet bestaat uit niets meer dan drie bouwblokken en een muur die een hof insluiten: een zaal, een langsvleugel waarin de gang en verschillende kleinere vertrekken zijn ondergebracht en een open galerij die tevens als carport fungeert. De zaal ligt op het zuidwesten, d.w.z. aan de noordoostkant van het huis, de langsvleugel op het zuidoosten, dus aan de noordwestkant, en de open galerij aan de zuidwestkant.
De ruimtes van het huis zijn juist een orde van grootte groter dan die van de wand. Net als bij een octaaf, waar de laatste toon van een toonladder tevens de eerste van het volgende octaaf vormt, is de grootste maat van de wand tevens de kleinste maat van de orde van grootte van het huis. Hierboven hebben we gezien dat de afmetingen van wanddelen het zevenvoud van de wanddikte in principe niet overschrijden. Datzelfde zevenvoud wordt ook gebruikt om tussen wanden een ruimte te laten ontstaan, een soort kleinste ruimte-eenheid of ruimtecel, die Van der Laan ‘cella’ noemt. Omdat ruimtes die dat zevenvoud overschrijden niet meer onder invloed van de wand staan – er zijn immers uiterste grenzen waarbinnen men maten nog met elkaar kan vergelijken – , moet naar een andere manier worden gezocht om grotere ruimtes te omspannen. Van der Laan doet dat door grote ruimtes tussen kleine in te vangen. De kleinste ruimte-eenheid, gevormd tussen wanden, constitueert zo op haar beurt een tweede orde van grootte, die zich uitstrekt van deze ‘ruimtecel’ tot aan het zevenvoud van die ruimte-eenheid, die bij Huis Naalden het oppervlak van het gehele terrein beslaat. Op de schaal van het huis treedt het zevenvoud van de wanddikte op als eenheid van de volgende orde van grootte, die zich uitstrekt van de cella met zijn ‘ideale’ wandafstand (bij Huis Naalden: 2,80 m) tot de ‘hof’: het zevenvoud daarvan (2,80 m x 7,16 = 20,05 m).
Het Huis Naalden is gebouwd op een kavel van 20 x 26,5 meter, twee maten die zich verhouden als 3 : 4, de grondverhouding van het plastische getal. Het oppervlak van de ruimtecel, die als ruimtelijke eenheid fungeert, is precies een ‘zevende’ – eigenlijk 1/7 x 1/7 – deel daarvan (2,80 x 3,70 m) (fig. 4).
Bij de eerste stap die men op het terrein zet, komt men met deze eenheid in aanraking. Door de iets andere kleur van het plaveisel wordt dit grondvlak op subtiele wijze van de straat en van de galerij onderscheiden (afb. 12).
De meest monumentale ruimte van het huis is de langgerekte huiskamer met uitgebouwde schouw, die door drie enorme venster-deuren wordt verlicht (afb. 13). Deze zaalvormige ruimte wordt omlijst door twee nevenruimtes waarin we het dubbele grondvlak van de cella kunnen herkennen (afb. 14). De zaal is een soort ingekorte basilica van een dubbele travee diep, een variant op de ingekorte zaal waarvan Dom Van der Laan in zijn boek een voorbeeld geeft (fig. 5)(noot 6).
‘De beide galerijen van de zaal schrompelen in tot een dubbele cella. De lengte van de zaal komt daardoor dwars te liggen, zodat hier sprake is van een zogenaamd dwarshuis dat in de oudheid bekend was en een eigen naam had (noot 7). Het is aan de beide korte galerijruimtes dat de zaal haar vorm en aan de dikte van de galerijwanden, die hier in de vooruitspringende penant getoond wordt, dat de zaal indirect haar maat ontleent. De wanddikte is juist een zevende deel van de galerijbreedte, en die galerijbreedte juist een zevende deel van de terreinbreedte, of liever gezegd van de breedte van het hele huis. Hierdoor komen de twee ordes van grootte die het huis behoren te beheersen, duidelijk naar voren.’ 
Alle andere vertrekken van het huis, de keuken, twee slaapkamers en de sanitaire voorzieningen, zijn opgenomen in de langsvleugel die eveneens twee cella’s diep is of 2/7 van de diepte van het terrein beslaat. De ruimtes zijn gelegen langs een gang of smalle galerij, die de entree van het huis met de zaal verbindt. De de afstand tussen de wanden van de gang is een maat kleiner dan de ‘ideale wandafstand’, terwijl de open galerij waarin de garage is opgenomen is juist een maat groter is. Het oppervlak van de grote slaapkamer in de zuidwesthoek tenslotte is net een type groter dan die van de ‘cella’ – de ruimte-eenheid van het huis.
VI. DE HOF
‘De hof is zo groot, dat deze aan de omringende galerijen nog juist geen maat en vorm kan ontlenen, zoals dat in de zaal wel het geval is. Hierdoor wordt die hof een echt buiten en als een aanzet voor de stedelijke dispositie. De hele dispositie van het ontworpen huis is er op gericht geweest om deze hof tot stand te brengen; waar het huis eindigt, daar begint de stad …. Je ziet dus dat in deze proeve van architectonische ruimte alle stellingen van het boek op één of andere wijze geëxploiteerd worden. Het is maar een vluchtig overzicht dat punt voor punt uitgewerkt zou kunnen worden, maar dit is het werk van de studiegroepen die nu aan het draaien zijn. Dit zou dan moeten gebeuren aan de hand van de maquette en wie weet, later aan de hand van een echt huis.’
De hof is dus waar de hele architectuur van Huis Naalden om draaide (afb. 15). Net als in de muziek waar de bovenste toon van het octaaf de ene toonladder voltooit, terwijl deze tegelijkertijd het begin vormt van het volgende octaaf, is de hof zo groot – de afmetingen bedragen het zevenvoud van die van de cella – dat deze opnieuw een ‘kantelpunt’ vormt naar een volgende orde van grootte. De hof heeft de afmetingen van een ‘klein plein’ en vormt volgens de theorie van Van der Laan de schakel naar de stedelijke ruimte. Ten opzichte van het binnen van het huis is het buiten eindeloos, maar door dit buiten opnieuw tussen bouwvolumes in te sluiten wordt een nieuwe ruimtelijke zone geïntroduceerd. Behoren de ruimtes van het huis nog tot de zone van het handelen, de ruimte van de hof hoort tot de zone van het wandelen – het ‘verplaatsen’, zegt van der Laan.
In zijn theorie neemt de hof de plaats in tussen cella en domein, waarbij de cella de meest stenige ruimtezone is en het domein – de zone van het uitzicht – een ruimte die nog wel gecultiveerd is en van de natuur afgebakend, maar waarvan de vórm niet meer onder invloed staat van de wanden of bouwvolumes die haar al dan niet omringen. Een hof wordt nog ingevangen door verschillende bouwvolumes, maar op het domein, waarvan de afmetingen nog eens zevenmaal zo groot zijn als die van de hof, hebben gebouwen geen invloed meer: het is eerder een afgepaald oppervlak dan een ruimtelijke vorm.
Nu is dat allemaal mooi bedacht, maar werkt het ook zo? De theorie van Van der Laan roept de vraag op of de vorm van de hof van Huis Naalden zich in de praktijk ook daadwerkelijk aan de invloed van de galerijen begint te onttrekken en zich alleen nog als een door bouwvolumes begrensd oppervlak aan onze ervaring voordoet of dat deze ruimte nog juist in verhouding treedt met de breedte van de galerijen die haar omringen. Aan de oostkant wordt de hof besloten door een tuinmuur, waar voor een rij van zuilvormige taxussen is geplant (Taxus baccata ‘Fastigiata’). Deze taxusrij vervangt de galerij uit de eerdere ontwerpen. Ondanks hun habitus, ‘zuilvormig’, zijn de bomen na dertig jaar inmiddels zo dicht tegen elkaar aan gegroeid, dat ze een dichte wand in plaats van een groene galerij vormen en we moeten constateren dat ze het beoogde effect teniet doen (afb. 9).
Ook het ovale zwembad dat door de voormalige eigenaar midden in de hof is aangelegd doet de bedoelde ruimtewerking geen goed (afb. 16). Door zijn opvallend afwijkende vorm doorbreekt het niet alleen de eenheid van het complex dat zorgvuldig is opgebouwd uit gekantrechte vormen, maar ook is door het zwembad een nieuwe ruimtevorm aan de hof toegevoegd die ten opzichte van de galerijen nu een concurrerende rol heeft: als een bouwwerk, midden in de hof geplaatst, dat in verhouding treedt met de omringende bebouwing, terwijl de hele opzet van het ontwerp nu juist was om te laten zien hoe ver de galerijen uiteen kunnen staan om de leegte daartussen nog te beheersen.
Hoewel De architectonische ruimte met een hoofdstuk over ruimte begint en het boek hier tot op zekere hoogte haar titel aan ontleent, vormde de vraag hoe hij ‘architectonische’ binnenruimtes met ‘stedelijke’ ruimtes kon verbinden het onderwerp dat Van der Laan het laatst heeft opgelost. Pas in de laatste vijf jaar van de cursus in Den Bosch (1968-1973) komt dit onderwerp voor het eerst aan de orde en ten opzichte van zijn vorige grote publicatie, Le nombre plastique uit 1960 (noot 8), was de beheersing van de ruimte op verschillende niveau’s zijn belangrijkste inventie.
Huis Naalden is een ‘specimen’, schreef Van der Laan aan het begin van zijn brief aan Jos Naalden; het vormde niet alleen een voorbeeld, maar tevens de beproeving van zijn theorie. Iedereen die het huis bezoekt wordt opnieuw voor de vraag gesteld of de hof nu een binnen- of een buitenhof is, maar getuige het randschrift in het gangfonteintje was Dom Van der Laan er zelf in ieder geval van overtuigd dat zijn proef geslaagd was en dat de hof als overgang kon dienen tussen de ruimtes van het huis en die van de stad. ‘HET BUITEN IN DE BAN VAN HET BINNEN’ liet hij als kernachtige typering van het huis in het hardsteen beitelen (afb. 17).
VII. FUNCTIE EN EXPRESSIE
De natuurlijke ruimte blijft voor ons onervaarbaar, haar vorm blijft onzichtbaar en haar grootte onmeetbaar totdat deze wordt ingevangen door de dingen die wij maken. Deze verzoening tussen mens en natuur beschouwt Van der Laan als de functie van de architectuur. Volgens hem moet de natuur echter niet alleen door het huis worden aangevuld, maar ook worden uitgedrukt. Deze uitdrukking of expressie komt in de eerste plaats tot stand door gelijkenissen tussen de architectuur en de natuur: tussen de beperkte architectonische ruimte en de eindeloos uitgestrekte ruimte in de natuur, tussen het beperkte gamma van architectonische ‘blokken, staven en platen’ en de oneindige gevarieerdheid aan natuurlijke vormen, en tussen het beperkte aantal maten van een of meerdere ordes van grootte en de elkaar continu opvolgende groottes in de natuur.
Op secundair niveau wordt deze uitdrukking tot stand gebracht binnen het huis zelf. Dat gebeurt door articulatie en gelijkenissen binnen de verschillende aspecten van een bouwwerk: op het vlak van de ruimte tussen cella, hof en domein; op het vlak van de vorm tussen het spel van volle en holle vormen van de wand en die van het huis, en op het vlak van de grootte doordat de grootste maat van de orde van de wand op haar beurt eenheid wordt voor de opvolgende orde van grootte van het huis bijvoorbeeld. Zoals wij in het blad van een boom soms het silhouet van de gehele boom terugvinden, zo wil Van der Laan graag op hoger niveau weerspiegeld zien wat zich op een lager niveau afspeelt en andersom.
Tenslotte bestaan er nog gelijkenissen tussen de verschillende niveau’s onderling: tussen ruimte, vorm en grootte. Zoals het ‘binnen’ wordt ingevangen tussen wanden en het ‘buiten’ ontstaat, zo wordt de grondverhouding bepaald door de marge waarbinnen wij de dingen even groot noemen en waardoor tegelijkertijd een orde van grootte in het leven wordt geroepen. Op elk niveau wordt een ongrijpbaar fenomeen dat zich van nature oneindig uitstrekt of eindeloos gevarieerd is beperkt tussen kunstmatig ingestelde begrenzingen. Door die gelijkenissen gaat de architectuur ‘spreken’ en ‘keert zij’ volgens Van der Laan ’terug naar ons verstand, zoals zij van ons verstand is uitgegaan’. En hoewel de uitgangspunten van zijn theorie zoals hierboven beschreven algemeen geldend zijn, zag hij als monnik of gelovige in de omgang van de mens met de dingen die hij maakt een gelijkenis met de Schepper, die na het heelal in het leven te hebben geroepen, zijn schepping aanschouwde en ‘zag dat het goed was’.
Juliet Oldenburger
Noten
1. In een latere tekst over Huis Naalden, geschreven d.d. 2 december 1982, schrijft Van der Laan: “Ditzelfde verschil [tussen ‘gevormd’ en ‘ontstaan’] bestaat tussen een muur waarin een venster is gemaakt en een muur die samengesteld is uit pijlers en lateien”
2. In 1795 werd de meter gedefinieerd als 1/10.000.000 deel van de helft van de lengte van een meridiaan, zoals gemeten volgens Delambre en Méchain. In 1799 werd de lengte van de ‘Mètre des archives’, in de vorm van een messing staaf, gedeponeerd bij het Corps Législative van het ‘Directoire’, het vijfkoppige bewind dat tijdens een deel van de Revolutie Frankrijk regeerde. In datzelfde jaar nog heeft Napoleon, na zijn staatsgreep, de meter als officiële maateenheid ingesteld en in 1820 werd het metrieke, decimale stelsel tevens in Nederland verplicht gesteld. In de loop van de tijd is de meter steeds preciezer omschreven; sinds 1983 wordt de meter volgens het SI-stelsel (Système International) gedefinieerd als de afstand die het licht in vacuüm aflegt in een tijdsinterval van 1/299 792 458 seconde.
3. Bij de gulden snede wordt een lijnstuk in twee ongelijke delen verdeeld, waarvan het eerste deel (a) zich verhoudt tot het tweede (b), zoals het tweede deel (b) tot de som van beide delen (a + b), waarbij a : b = b : [a + b] ofwel 1 : x = x : [1 + x]. De vermenigvuldigingsfactor ‘x’ of reden van de opeenvolgende maten van de meetkundige rij van de gulden snede is dan x² – 1, wat bij benadering neerkomt op 1 : 1,618 of 5 : 8.
Bij het plastische getal wordt een lijnstuk in drie ongelijke delen verdeeld, waarvan het eerste deel (a) zich verhoudt tot het tweede (b), en het tweede deel (b) tot het derde (c), zoals het tweede deel (b) zich verhoudt tot het derde (c), en het derde deel (c) tot de som van het eerste en het tweede deel (a+b), waarbij a : b : c = b : c : [a + b] ofwel 1 : y : y² = y : y² : [1 + y]. De factor ‘y’ of reden van de opeenvolgende maten van de meetkundige rij van het plastische getal is dan y³ – 1, wat bij benadering neerkomt op 1 : 1,325 of 3 : 4.
4. Godfried Kruijtzer heeft aangetoond dat er maar twee meetkundige rijen zijn, die aan deze voorwaarden voldoen: de gulden snede en het plastische getal. Zie: Ruimte en getal. Het plastische getal en het gulden snedegetal, Amsterdam 1998 / Delft 2010.
5. Deze beschrijving van Van der Laans matenstelsel is ontleend aan Godfried Kruijtzer. Zie ook: Theo Malschaert en Juliet Oldenburger, ‘Interview met Godfried Kruijtzer’ in: Thematismos 13 (2011), p. 31.
6. Dom H. van der Laan, De architectonische ruimte, hst. XII.
7. In de tekst d.d. 2 december 1982 noemt Van der Laan dit dwarshuis ‘chalcidicum’.
8. De Nederlandse vertaling, ‘Het plastische getal’, verscheen in 1967.
Huis Naalden in Best (Noord-Brabant) werd in 2012 verworven door de Vereniging Hendrick de Keyser. Het is het enige in Nederland gerealiseerde woonhuis van de monnik-architect Dom Hans van der Laan. Twee andere ontwerpen, voor atelierwoningen, werden niet uitgevoerd. Wel zijn er in het Belgische Waasmunster nog twee kleinere woningen gebouwd: een rectorswoning bij de abdij Roosenberg, en een directeurswoning op Kerkstraat nr. 20 bij het Moederhuis van de Mariazusters van St. Franciscus.
Dit artikel werd oorspronkelijk geschreven ter gelegenheid van de aankoop van Huis Naalden en in enigszins aangepaste vorm gepubliceerd in het Jaarverslag 2012 van de Vereniging Hendrick de Keyser (‘Huis Naalden: De architectuurtheorie van Dom Van der Laan in een notendop’ in: Vereniging Hendrick de Keyser. Jaarverslag 2012, Amsterdam 2013, p. 47-69).
Ook een themanummer van het tijdschrift Thematismos nr 6 (april 2007), uitgave van de Van der Laan Stichting, is geheel aan Huis Naalden gewijd. Het bevat onder meer de brief aan Jos Naalden waaruit hierboven is geciteerd, een interview met Jos Naalden, een beschouwing van het Huis Naalden door Hilde de Haan en analyses van de maatverhoudingen van het huis en de maquette. Dit themanummer is verkrijgbaar bij de redactie van Thematismos (vvab@amsterdamsebinnenstad) of via de webwinkel van Vereniging Hendrick de Keyser,